Spaans

Uitgebreide vertaling voor pica (Spaans) in het Nederlands

pica:

pica

  1. pica
    de pica
    • pica [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor pica:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
pica pica

Synoniemen voor "pica":


Wiktionary: pica


Cross Translation:
FromToVia
pica schoppen PikFarbe im französischen Kartenblatt mit einem schwarzen Lindenblatt als Symbol
pica piek pike — weapon
pica schoppen spade — one of the black suits in a deck of cards
pica fluithazen pika — zool|nocat=1 petit mammifère à fourrure de la famille des Ochotonidae, vivant dans les montagnes d’Amérique du Nord et en Eurasie.

pica vorm van picar:

picar werkwoord

  1. picar (comer con gusto; comer; saborear; )
    eten; bikken; naar binnen werken
    • eten werkwoord (eet, at, aten, gegeten)
    • bikken werkwoord (bik, bikt, bikte, bikten, gebikt)
    • naar binnen werken werkwoord (werk naar binnen, werkt naar binnen, werkte naar binnen, werkten naar binnen, naar binnen gewerkt)
  2. picar
    steken; prikken; steken geven
    • steken werkwoord (steek, steekt, stak, staken, gestoken)
    • prikken werkwoord (prik, prikt, prikte, prikten, geprikt)
    • steken geven werkwoord (geef steken, geeft steken, gaf steken, gaven steken, steken gegeven)
  3. picar (cortar; dar un navajazo; pinchar)
    snijden; afsnijden
    • snijden werkwoord (snijd, snijdt, sneed, sneden, gesneden)
    • afsnijden werkwoord (snijd af, snijdt af, sneed af, sneden af, afgesneden)
  4. picar (provocar; desafiar; incitar; )
    aanleiding geven tot; provoceren; uitlokken; ophitsen; uitdagen
    • aanleiding geven tot werkwoord (geef aanleiding tot, geeft aanleiding tot, gaf aanleiding tot, gaven aanleiding tot, aanleiding gegeven tot)
    • provoceren werkwoord (provoceer, provoceert, provoceerde, provoceerden, geprovoceerd)
    • uitlokken werkwoord (lok uit, lokt uit, lokte uit, lokten uit, uitgelokt)
    • ophitsen werkwoord (hits op, hitst op, hitste op, hitsten op, opgehitst)
    • uitdagen werkwoord (daag uit, daagt uit, daagde uit, daagden uit, uitgedaagd)
  5. picar (perforar)
    doorsteken; erdoor steken
  6. picar (cosquillear; dar picazón; hacer cosquillas; hormiguear)
    kittelen; kietelen
    • kittelen werkwoord (kittel, kittelt, kittelde, kittelden, gekitteld)
    • kietelen werkwoord (kietel, kietelt, kietelde, kietelden, gekieteld)
  7. picar (cosquillear; hacer cosquillas; hormiguear; dar picazón)
    kriebelen
    • kriebelen werkwoord (kriebel, kriebelt, kriebelde, kriebelden, gekriebeld)
  8. picar (mangar; coger; pegar; )
    afbedelen
    • afbedelen werkwoord (bedel af, bedelt af, bedelde af, bedelden af, afgebedeld)
  9. picar (cortar arboles; recortar; peinarse; )
    kappen; hakken; bomen kappen; vellen; omhakken; houwen
    • kappen werkwoord (kap, kapt, kapte, kapten, gekapt)
    • hakken werkwoord (hak, hakt, hakte, hakten, gehakt)
    • bomen kappen werkwoord
    • vellen werkwoord (vel, velt, velde, velden, geveld)
    • omhakken werkwoord (hak om, hakt om, hakte om, hakten om, omgehakt)
    • houwen werkwoord (houw, houwt, houwde, houwden, gehouwd)
  10. picar (hacer una incisión; entallar; hacer un corte en madera)
    kerven; een inkeping maken; kepen; inkerven; inkepen
    • kerven werkwoord (kerf, kerft, kerfde, kerfden, gekerfd)
    • een inkeping maken werkwoord
    • kepen werkwoord (keep, keept, keepte, keepten, gekeept)
    • inkerven werkwoord (kerf in, kerft in, kerfde in, kerfden in, ingekerfd)
    • inkepen werkwoord (keep in, keept in, keepte in, keepten in, ingekeept)
  11. picar (pinchar)
    aanvreten; aanbijten
  12. picar (corroer; atracarse; comerse)
    invreten; inbijten
    • invreten werkwoord (vreet in, vrat in, vraten in, ingevreten)
    • inbijten werkwoord (bijt in, beet in, beten in, ingebeten)
  13. picar (dentellar; hacer muescas en; escoplear)
    kartelen; kartels krijgen
  14. picar (escodar; descafilar)
    wegbikken; afbikken
    • wegbikken werkwoord (bik weg, bikt weg, bikte weg, bikten weg, weggebikt)
    • afbikken werkwoord (bik af, bikt af, bikte af, bikten af, afgebikt)
  15. picar (morder)
    inetsen

Conjugations for picar:

presente
  1. pico
  2. picas
  3. pica
  4. picamos
  5. picáis
  6. pican
imperfecto
  1. picaba
  2. picabas
  3. picaba
  4. picábamos
  5. picabais
  6. picaban
indefinido
  1. piqué
  2. picaste
  3. picó
  4. picamos
  5. picasteis
  6. picaron
fut. de ind.
  1. picaré
  2. picarás
  3. picará
  4. picaremos
  5. picaréis
  6. picarán
condic.
  1. picaría
  2. picarías
  3. picaría
  4. picaríamos
  5. picaríais
  6. picarían
pres. de subj.
  1. que pique
  2. que piques
  3. que pique
  4. que piquemos
  5. que piquéis
  6. que piquen
imp. de subj.
  1. que picara
  2. que picaras
  3. que picara
  4. que picáramos
  5. que picarais
  6. que picaran
miscelánea
  1. ¡pica!
  2. ¡picad!
  3. ¡no piques!
  4. ¡no piquéis!
  5. picado
  6. picando
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

picar [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el picar (morder)
    happen in; toehappen

Vertaal Matrix voor picar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanbijten morder
afbedelen regatear; sonsacar
afbikken escudar
afsnijden cortar; escindir
bikken devorar; escudar
eten alimentación; alimento; alimentos; almuerzo; comestibles; comida; nutrición; productos alimenticios; provisiones; vianda; vituallas; víveres
hakken tacones
happen in morder; picar
houwen dar un sablazo
kappen conclusión; cortar; finalización; talar
kepen muescas
kerven tallar
omhakken cortar; talar
ophitsen incitación; instigación
provoceren engendrar; provocar
toehappen morder; picar
uitlokken engendrar; provocar
vellen cortar; cueros; pieles; serrar; talar
wegbikken escudar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanbijten picar; pinchar
aanleiding geven tot afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar
aanvreten picar; pinchar abastecerse de; aniquilar; aplastar; astillar; causar perjuicio; clavar; dar un mate; dañar; debilitar; deshacer; destrozar; destruir; deteriorar; estrellar; estrellarse; estropear; estropearse; hacer daño; hacer pedazos; hacerse añicos; hacerse pedazos; lastimar; lesionar; machacar; meter; pegar hasta romper; perjudicar; quebrarse; reventar; romperse; triturar
afbedelen arrancar; coger; escamotear; hurtar; mangar; pegar; picar; piratear; pulir; robar
afbikken descafilar; escodar; picar
afsnijden cortar; dar un navajazo; picar; pinchar
bikken comer; comer con gusto; desincrustar; desplegar; disfrutar comiendo; mandarse un ...; morfar; picar; saborear atiborrarse; devorar
bomen kappen cortar arboles; dar golpes; dar hachazos; derribar; peinarse; picar; recortar; tajar; talar
doorsteken perforar; picar
een inkeping maken entallar; hacer un corte en madera; hacer una incisión; picar
erdoor steken perforar; picar
eten comer; comer con gusto; desincrustar; desplegar; disfrutar comiendo; mandarse un ...; morfar; picar; saborear aprovechar; atiborrarse; cenar; comer; comerse; consumir; devorar; tomar
hakken cortar arboles; dar golpes; dar hachazos; derribar; peinarse; picar; recortar; tajar; talar cortar; cortar en pedazos; despedazar; hacer pedazos; separarse
houwen cortar arboles; dar golpes; dar hachazos; derribar; peinarse; picar; recortar; tajar; talar
inbijten atracarse; comerse; corroer; picar
inetsen morder; picar
inkepen entallar; hacer un corte en madera; hacer una incisión; picar
inkerven entallar; hacer un corte en madera; hacer una incisión; picar entallar; grabar; hender
invreten atracarse; comerse; corroer; picar
kappen cortar arboles; dar golpes; dar hachazos; derribar; peinarse; picar; recortar; tajar; talar cortar; cortarse; punzar; recortar
kartelen dentellar; escoplear; hacer muescas en; picar
kartels krijgen dentellar; escoplear; hacer muescas en; picar
kepen entallar; hacer un corte en madera; hacer una incisión; picar
kerven entallar; hacer un corte en madera; hacer una incisión; picar entallar; grabar en madera; tallar
kietelen cosquillear; dar picazón; hacer cosquillas; hormiguear; picar
kittelen cosquillear; dar picazón; hacer cosquillas; hormiguear; picar
kriebelen cosquillear; dar picazón; hacer cosquillas; hormiguear; picar
naar binnen werken comer; comer con gusto; desincrustar; desplegar; disfrutar comiendo; mandarse un ...; morfar; picar; saborear atiborrarse; devorar
omhakken cortar arboles; dar golpes; dar hachazos; derribar; peinarse; picar; recortar; tajar; talar
ophitsen afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar animar; apresurar; atizar; avivar; cazar; correr; encender; estimular; excitar; impulsar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; rabiar; sembrar discordia
prikken picar
provoceren afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar animar; avivar; caldear; desafiar; encender; engendrar; espolear; estimular; excitar; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; provocar; resucitar; suscitar
snijden cortar; dar un navajazo; picar; pinchar
steken picar
steken geven picar
toehappen aprovechar la ocasión; pinchar
uitdagen afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar fastidiar; hacer rabiar; irritar; provocar
uitlokken afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar
vellen cortar arboles; dar golpes; dar hachazos; derribar; peinarse; picar; recortar; tajar; talar
wegbikken descafilar; escodar; picar

Synoniemen voor "picar":


Wiktionary: picar

picar
verb
  1. met moeite ervan af schrapen of hakken
  2. (met de snavel) prikken

Cross Translation:
FromToVia
picar bijten bite — to bite a baited hook or other lure
picar kriebelen; jeuken itch — to feel the need to scratch
picar erdoor draaien durchdrehen — (transitiv) Nahrung durch den Fleischwolf drehen
picar jeuken jucken — einen unangenehmen, stechenden Reiz (meist auf der Haut) verursachen, den man durch Kratzen beseitigen möchte
picar snoepen naschenessen oder kosten (besonders Süßigkeiten)
picar jeuken; kriebelen; krieuwelen; wriemelen démanger — Faire éprouver une démangeaison.
picar stikken; pikken; priemen; prikken; steken piquer — Traductions à trier suivant le sens

pica vorm van pico:

pico [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el pico (boca; bocaza)
    de mond
    • mond [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. el pico (cumbre; hora punta; punto más alto)
    de top; de bergtop; de piek
    • top [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • bergtop [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • piek [de ~] zelfstandig naamwoord
  3. el pico (punto más alto; cumbre)
    de spits; de centrumspits
  4. el pico (súmmum; clímax; colmo; )
    de top; de piek; het summum; het hoogtepunt; het toppunt
    • top [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • piek [de ~] zelfstandig naamwoord
    • summum [het ~] zelfstandig naamwoord
    • hoogtepunt [het ~] zelfstandig naamwoord
    • toppunt [het ~] zelfstandig naamwoord
  5. el pico (tope; cumbre; punto más alto)
    de top; hoogst haalbare
  6. el pico (bocaza; mandíbulas; boca)
    de bek; de smoel; de muil; de waffel; het smoelwerk
    • bek [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • smoel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • muil [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • waffel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • smoelwerk [het ~] zelfstandig naamwoord
  7. el pico
    de tuit
    • tuit [de ~] zelfstandig naamwoord
  8. el pico
    de snavel; de vogelbek
    • snavel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • vogelbek [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  9. el pico (bocaza; boca)
    grote mond hebben; brutaal zijn
  10. el pico (bocaza; boca)
    de tater
    • tater [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  11. el pico (boca de un pájaro)
    de snebben
    • snebben [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
  12. el pico (cumbre; punto más alto)
    bergspits

Vertaal Matrix voor pico:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bek boca; bocaza; mandíbulas; pico
bergspits cumbre; pico; punto más alto
bergtop cumbre; hora punta; pico; punto más alto
brutaal zijn boca; bocaza; pico
centrumspits cumbre; pico; punto más alto
grote mond hebben boca; bocaza; pico
hoogst haalbare cumbre; pico; punto más alto; tope
hoogtepunt apogeo; cenit; clímax; colmo; culminación; cumbre; cúspide; momento culminante; pico; pináculo; punto culminante; punto álgido; súmmum; ápice apogeo; cenit; clímax; colmo; culminación; momento culminante
mond boca; bocaza; pico
muil boca; bocaza; mandíbulas; pico babucha; chinela; pantufla; zapatilla
piek apogeo; cenit; clímax; colmo; culminación; cumbre; cúspide; hora punta; momento culminante; pico; pináculo; punto culminante; punto más alto; punto álgido; súmmum; ápice adornos navideños; apogeo; cenit; cima; clímax; colmo; cresta; culminación; florín
smoel boca; bocaza; mandíbulas; pico cara fea; jeta
smoelwerk boca; bocaza; mandíbulas; pico cara fea; jeta
snavel pico
snebben boca de un pájaro; pico
spits cumbre; pico; punto más alto delantero izquierda; hora punta; jugador de fuera
summum apogeo; cenit; clímax; colmo; culminación; cumbre; cúspide; momento culminante; pico; pináculo; punto culminante; punto álgido; súmmum; ápice
tater boca; bocaza; pico
top apogeo; cenit; clímax; colmo; culminación; cumbre; cúspide; hora punta; momento culminante; pico; pináculo; punto culminante; punto más alto; punto álgido; súmmum; tope; ápice apogeo; caballete; caballete de un tejado; cenit; cima; clímax; colmo; copa de un árbol; coronilla; cresta; culminación; cumbre; cúspide; lado superior; mollera; punta; topes
toppunt apogeo; cenit; clímax; colmo; culminación; cumbre; cúspide; momento culminante; pico; pináculo; punto culminante; punto álgido; súmmum; ápice apogeo; cenit; clímax; colmo; culminación
tuit pico
vogelbek pico
waffel boca; bocaza; mandíbulas; pico
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
spits afilado; agudo; astuto; despierto; ingenioso; listo; mentalmente vivo; perspicaz; puntiagudo; vivo
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
top de primer orden; de primera; de primera categoría; de primera clase; eminente; en lo alto; excelente

Verwante woorden van "pico":


Synoniemen voor "pico":


Wiktionary: pico

pico
noun
  1. snavel van vogels
  2. de top van een berg
  3. hakwerktuig met steel, voorzien van een punt aan de ene zijde en een beitelachtige voorziening aan de andere zijde
  4. een bek van een vogel

Cross Translation:
FromToVia
pico bek; snavel beak — structure projecting from a bird's face
pico bek; snavel bill — bird's beak
pico leuter; piemel; pik; lul dick — colloquial: penis
pico pikhouweel; pikaks pickaxe — heavy iron tool
pico top; bergtop; piek; spits summit — peak, top of mountain
pico schoffel HackeSchweiz, Deutschland ohne Südosten: Gartengerät zum Auflockern der Erde
pico bek; snavel; snater; snep; tuit SchnabelZoologie: das Mundwerkzeug bestimmter Tiere
pico piemel; pik; lul Schwanzumgangssprachlich, derb: Penis
pico specht pic — ornithol|nocat oiseau grimpeur se nourrissant de larves qu’il va chercher dans l’écorce en la frapper par des coups de bec répétés et creusant son nid dans un tronc d'arbre.