Overzicht


Spaans

Uitgebreide vertaling voor pesco (Spaans) in het Nederlands

pesco vorm van pescar:

pescar werkwoord

  1. pescar (pescar con caña)
    vissen; hengelen; visvangen
    • vissen werkwoord (vis, vist, viste, visten, gevist)
    • hengelen werkwoord (hengel, hengelt, hengelde, hengelden, gehengeld)
    • visvangen werkwoord (vang vis, vangt vis, ving vis, vingen vis, vis gevangen)
  2. pescar (capturar; tomar en posesión; atrapar; )
    buitmaken; vangen
    • buitmaken werkwoord (maak buit, maakt buit, maakte buit, maakten buit, buitgemaakt)
    • vangen werkwoord (vang, vangt, ving, vingen, gevangen)
  3. pescar
    opduikelen; opsnorren; opscharrelen
    • opduikelen werkwoord (duikel op, duikelt op, duikelde op, duikelden op, opgeduikeld)
    • opsnorren werkwoord (snor op, snort op, snorde op, snorden op, opgesnord)
    • opscharrelen werkwoord (scharrel op, scharrelt op, scharrelde op, scharrelden op, opgescharreld)
  4. pescar (capturar; coger; apresar)
    verschalken; nuttigen
    • verschalken werkwoord (verschalk, verschalkt, verschalkte, verschalkten, verschalkt)
    • nuttigen werkwoord (nuttig, nuttigt, nuttigde, nuttigden, genuttigd)

Conjugations for pescar:

presente
  1. pesco
  2. pescas
  3. pesca
  4. pescamos
  5. pescáis
  6. pescan
imperfecto
  1. pescaba
  2. pescabas
  3. pescaba
  4. pescábamos
  5. pescabais
  6. pescaban
indefinido
  1. pesqué
  2. pescaste
  3. pescó
  4. pescamos
  5. pescasteis
  6. pescaron
fut. de ind.
  1. pescaré
  2. pescarás
  3. pescará
  4. pescaremos
  5. pescaréis
  6. pescarán
condic.
  1. pescaría
  2. pescarías
  3. pescaría
  4. pescaríamos
  5. pescaríais
  6. pescarían
pres. de subj.
  1. que pesque
  2. que pesques
  3. que pesque
  4. que pesquemos
  5. que pesquéis
  6. que pesquen
imp. de subj.
  1. que pescara
  2. que pescaras
  3. que pescara
  4. que pescáramos
  5. que pescarais
  6. que pescaran
miscelánea
  1. ¡pesca!
  2. ¡pescad!
  3. ¡no pesques!
  4. ¡no pesquéis!
  5. pescado
  6. pescando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

pescar [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el pescar
    de visserij; vissen als bedrijf

Vertaal Matrix voor pescar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
hengelen pesca con caña
vissen pesca con caña
vissen als bedrijf pescar
visserij pescar pesca
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
buitmaken apoderarse de; apresar; atrapar; capturar; engañar; ganar; pescar; tomar en posesión
hengelen pescar; pescar con caña
nuttigen apresar; capturar; coger; pescar aprovechar; atiborrarse; cenar; comer; consumir; devorar
opduikelen pescar
opscharrelen pescar
opsnorren pescar
vangen apoderarse de; apresar; atrapar; capturar; engañar; ganar; pescar; tomar en posesión agarrar; atrapar; coger; prender
verschalken apresar; capturar; coger; pescar
vissen pescar; pescar con caña
visvangen pescar; pescar con caña

Synoniemen voor "pescar":


Wiktionary: pescar

pescar
verb
  1. proberen te vangen

Cross Translation:
FromToVia
pescar hengelen angle — to fish with hook and line
pescar vissen; hengelen; snoeken fish — intransitive: to try to catch fish
pescar opletten pay attention — to be attentive