Overzicht
Spaans naar Nederlands: Meer gegevens...
-
pegar:
- aanhechten; bevestigen; hechten; slaan; bonken; rammen; hameren; treffen; beroeren; raken; plakken; kleven; iets vastkleven; vastlijmen; vasthechten; lijmen; vastplakken; opplakken; heien; afbedelen; vastkleven; aan elkaar hangen; klitten; aaneenplakken; aan elkaar kleven; samenplakken; vastmaken; aan elkaar bevestigen; beplakken; inplakken; aan elkaar plakken; aaneen plakken; aankleven; iemand treffen; iemand raken; iemand toetakelen; afranselen; kitten; aanlijmen
-
Wiktionary:
- pegar → aanslaan, afranselen, kleven, lijmen, slaan
- pegar → vastmaken, aan, aanhangen, kloppen, slaan, raken, treffen, kleven, lijmen, afranselen, afrossen, doorroeren, dorsen, houwen, klappen, meppen, omroeren, roeren, opplakken, overplakken, hechten, plakken, aanplakken, halen, inslaan, teisteren, opvallen, aanstoot geven, choqueren, kwetsen, aanbotsen, geduwd worden, zich stoten
Spaans
Uitgebreide vertaling voor pegar (Spaans) in het Nederlands
pegar:
-
pegar (atar; fijar)
-
pegar (golpear; martillar)
-
pegar (azotar; tomar; alcanzar; golpear; emocionar; dar golpes; encontrar; mover; adoptar; comer un peón; batir; revolver; conmover; tener suerte)
-
pegar (fijar)
-
pegar (enganchar)
-
pegar (hincar pilotes; martillar; machacar; machacar sobre; trabajar la madera; brindar; golpear; trincar; remachar; martillear; clavar en el suelo; dar martillazos; chocar los vasos)
-
pegar (mangar; coger; picar; robar; arrancar; pulir; hurtar; escamotear; piratear)
-
pegar (pegarse)
-
pegar (pegarse)
plakken; vastplakken; aan elkaar hangen; klitten; aaneenplakken; aan elkaar kleven; kleven-
aan elkaar hangen werkwoord
-
aan elkaar kleven werkwoord (kleef aan elkaar, kleeft aan elkaar, kleefde aan elkaar, kleefden aan elkaar, aan elkaar gekleefd)
-
pegar (pegarse)
-
pegar (fijar; sujetar; atar)
vastmaken; aan elkaar bevestigen-
aan elkaar bevestigen werkwoord (bevestig aan elkaar, bevestigt aan elkaar, bevestigde aan elkaar, bevestigden aan elkaar, aan elkaar bevestigd)
-
pegar
-
pegar
-
pegar
-
pegar
-
pegar
-
pegar (pegarse; encolar)
-
pegar (tomar; golpear; batir; azotar; dar golpes; comer un peón)
-
pegar (aporrear; sobar; castigar; azotar; maltratar; cascar; zurrar; solfear; malparar; tundir a golpes; dar una soba a; moler a palos)
-
pegar (encolar)
-
pegar (encolar; pegarse)
vastplakken; aan elkaar kleven; plakken; klitten; aaneenplakken-
aan elkaar kleven werkwoord (kleef aan elkaar, kleeft aan elkaar, kleefde aan elkaar, kleefden aan elkaar, aan elkaar gekleefd)
-
pegar (encolar; pegarse)
-
pegar (encolar; pegarse)
Conjugations for pegar:
presente
- pego
- pegas
- pega
- pegamos
- pegáis
- pegan
imperfecto
- pegaba
- pegabas
- pegaba
- pegábamos
- pegabais
- pegaban
indefinido
- pegué
- pegaste
- pegó
- pegamos
- pegasteis
- pegaron
fut. de ind.
- pegaré
- pegarás
- pegará
- pegaremos
- pegaréis
- pegarán
condic.
- pegaría
- pegarías
- pegaría
- pegaríamos
- pegaríais
- pegarían
pres. de subj.
- que pegue
- que pegues
- que pegue
- que peguemos
- que peguéis
- que peguen
imp. de subj.
- que pegara
- que pegaras
- que pegara
- que pegáramos
- que pegarais
- que pegaran
miscelánea
- ¡pega!
- ¡pegad!
- ¡no pegues!
- ¡no peguéis!
- pegado
- pegando
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
Vertaal Matrix voor pegar:
Synoniemen voor "pegar":
Wiktionary: pegar
pegar
Cross Translation:
verb
-
aanplakken
-
een pak slaag geven
-
(overgankelijk) met een lijm bevestigen
-
twee of meer delen aan elkaar bevestigen met behulp van een kleefstof
-
een klap uitdelen; met de arm of een vastgehouden voorwerp een snelle, rakende beweging maken
Cross Translation: