Overzicht
Spaans naar Nederlands: Meer gegevens...
-
paso:
- stap; schrede; pas; traject; route; weg; afstand; baan; ronde; baanvak; etappe; pad; tournee; deur; passage; gang; doorgang; gangpad; doorloop; landweg; paadje; trekpad; buitenweg; dreef; tred; bergpas; voetstap; gang van een paard; draf; tekenbreedte; doortocht; doorreis; portiek; doorvaart; pasje; toelating; geul; vaargeul
-
pasar:
- gebeuren; voorvallen; voordoen; plaatsvinden; plaats hebben; passeren; plaats vinden; geschieden; voorbijgaan; verstrijken; verlopen; vervallen; vergaan; aflopen; inhalen; voorbijrijden; doorgeven; doorvertellen; rondvertellen; doorspelen; rondbrieven; bezoeken; langskomen; voorbijkomen; iemand opzoeken; op visite gaan; langsgaan; aankomen; afsluiten; sluiten; toedoen; dichtdoen; toemaken; geld overmaken; overschrijven; overboeken; overzenden; overgaan; overkomen; doorkomen; toegaan; snel bewegen; doorhalen; overlijden; sterven; doodgaan; kapotgaan; omkomen; achteruitgaan; teruggaan; instorten; verteren; bezwijken; verrotten; wegrotten; tenondergaan; zinken; overschrijden; overheen gaan; oprijzen; rijzen; overheen trekken; erdoor komen; voorbijlopen
- pasarse:
-
Wiktionary:
- paso → bergpas, doorgang, gangpad
- paso → engte, voetstap, voetafdruk, tree, trede, pas, voet, bergengte, bergpas, straat, nauw, overgang, snelheid, tempo, vaart, aanblik, aanzien, air, verschijning, schijn, uiterlijk, voorkomen, zeilstand, schrede, stap, tred, passage, galerij
- pasar → gebeuren, geven, langskomen, passeren, verstrijken, voorvallen
- pasar → doorgeven, oversteken, overhandigen, gebeuren, overgaan, slagen, doorgaan, voorbijgaan, doorvertellen, slijten, verslijten, verbrengen
- pasarse → langskomen
- pasarse → overlopen
Spaans
Uitgebreide vertaling voor paso (Spaans) in het Nederlands
paso:
-
el paso (pase; pisada)
-
el paso (trayecto; barrio; trayectoria; calzada; ronda; turno; barrote; carretera)
-
el paso (puerta; éxito; entrada)
-
el paso (pasillo; marcha; conducta; pasaje; galería; pasadizo)
-
el paso (camino rural; camino; sendero; carretera; calzada; cañada; pisada; senda; vereda; camino vecinal)
-
el paso (manera de andar)
-
el paso (pasaje de montaña; puerto de montaña; pase)
-
el paso (huella del pie; pisada; huella)
-
el paso
-
el paso
-
el paso (tránsito)
-
el paso (pórtico; portal; zaguán; vestíbulo; soportal; hall; sobradillo)
-
el paso (tránsito; travesía)
-
el paso (carnet; tarjeta; pase; billete; billete de entrada; pasaje; documentación; cartulina; ticket; legitimación; carnet de identidad; documento de identidad; tarjeta de identidad)
-
el paso (admisión; aprobación; hospitalización; ingreso; entrada; acceso; grabación; recepción; inserción; grabaciones; precio de entrada)
-
el paso (canal; acequia; canaladura; raja; ranura; regadera; corredera; rendija; hendidura; canalizo; aguas navegables; canal de navegación; vía fluvial)
Vertaal Matrix voor paso:
Verwante woorden van "paso":
Synoniemen voor "paso":
Wiktionary: paso
paso
Cross Translation:
noun
-
een lager
-
opening waar men doorheen kan gaan
-
een pad voor wandelaars, voetpad
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• paso | → engte | ↔ defile — narrow passage |
• paso | → voetstap; voetafdruk | ↔ footstep — mark left by a foot |
• paso | → tree; trede | ↔ footstep — step, as in a stair |
• paso | → pas; voet | ↔ footstep — distance of one footstep |
• paso | → bergengte; bergpas | ↔ notch — mountain pass |
• paso | → straat; nauw | ↔ strait — narrow channel of water |
• paso | → overgang | ↔ Übergang — der Vorgang des Überschreitens oder Überquerens eines Hindernisses |
• paso | → overgang | ↔ Übergang — eine Vorrichtung (Brücke etc.) zum Überschreiten eines Hindernisses |
• paso | → snelheid; tempo; vaart; aanblik; aanzien; air; verschijning; schijn; uiterlijk; voorkomen; zeilstand | ↔ allure — façon d’aller, de marcher. |
• paso | → pas; schrede; stap; tred; voetstap | ↔ pas — Le mouvement que fait une personne ou un animal mettre un pied devant l’autre pour marcher. |
• paso | → passage; galerij | ↔ passage — Galerie ouverte réservée au piétons |
pasar:
-
pasar (ocurrir; efectuarse; acontecer; suceder)
-
pasar (ocurrir; tener lugar; acontecer; acaecer; darse el caso)
-
pasar (expirar; transcurrir; avanzar; declinar)
-
pasar (adelantar)
-
pasar (hacer correr la voz; comunicar; repasar; chismorrear)
-
pasar (visitar; hacer una visita a; pasarse a ver a; pasar a ver; ir a ver; ir a; pasar por; frecuentar)
bezoeken; langskomen; voorbijkomen; iemand opzoeken; op visite gaan; langsgaan; aankomen-
iemand opzoeken werkwoord
-
op visite gaan werkwoord
-
pasar (cerrar; cerrarse; cerrar de golpe; cuadrar; cerrar con llave; suceder; concluir; atacar; guardar; concertar; celebrar; importar)
-
pasar (transferir; remitir; transcribir; pagar; depositar; transmitir)
-
pasar (atravesar; cruzar)
-
pasar (ocurrir; suceder)
-
pasar
-
pasar
-
pasar
snel bewegen-
snel bewegen werkwoord
-
-
pasar
-
pasar (morir; perecer; fallecer; extinguirse)
-
pasar (podrirse; gastarse)
achteruitgaan; teruggaan; instorten; verteren; bezwijken; verrotten; wegrotten; tenondergaan; vergaan; zinken-
achteruitgaan werkwoord (ga achteruit, gaat achteruit, ging achteruit, gingen achteruit, achteruitgegaan)
-
-
pasar (traspasar)
-
pasar (ir por encima; andar sobre)
overheen gaan-
overheen gaan werkwoord
-
-
pasar (alzarse; levantarse; hacerse; subir; surgir; fermentar; enseñar; producirse; encontrar; empezar; mostrar; ponerse; suceder; ocurrir; convertirse en; ascender; volverse; presentarse; mostrarse; acontecer; emerger; resucitar; formarse; efectuarse; erguirse; dar lugar a; sacar del agua; inclinarse hacia arriba)
-
pasar (cubrir)
overheen trekken-
overheen trekken werkwoord
-
-
pasar (aprobar)
-
pasar (pasar por)
Conjugations for pasar:
presente
- paso
- pasas
- pasa
- pasamos
- pasáis
- pasan
imperfecto
- pasaba
- pasabas
- pasaba
- pasábamos
- pasabais
- pasaban
indefinido
- pasé
- pasaste
- pasó
- pasamos
- pasasteis
- pasaron
fut. de ind.
- pasaré
- pasarás
- pasará
- pasaremos
- pasaréis
- pasarán
condic.
- pasaría
- pasarías
- pasaría
- pasaríamos
- pasaríais
- pasarían
pres. de subj.
- que pase
- que pases
- que pase
- que pasemos
- que paséis
- que pasen
imp. de subj.
- que pasara
- que pasaras
- que pasara
- que pasáramos
- que pasarais
- que pasaran
miscelánea
- ¡pasa!
- ¡pasad!
- ¡no pases!
- ¡no paséis!
- pasado
- pasando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
Vertaal Matrix voor pasar:
Synoniemen voor "pasar":
Wiktionary: pasar
pasar
Cross Translation:
verb
-
plaatshebben, werkelijkheid worden
-
overdragen van het bezit van iets aan iemand anders
-
langsgaan, op bezoek komen
-
voorbijgaan, voorbijsteken, inhalen
-
het verlopen van een tijdslimiet
-
(ergatief) bij verrassing of ongeluk gebeuren
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• pasar | → doorgeven | ↔ bequeath — to hand down; to transmit |
• pasar | → oversteken | ↔ cross — go from one side of something to the other |
• pasar | → overhandigen | ↔ hand — to give, pass or transmit with the hand |
• pasar | → gebeuren | ↔ happen — to occur |
• pasar | → overgaan | ↔ pass — change from one state to another |
• pasar | → gebeuren | ↔ pass — happen |
• pasar | → slagen | ↔ pass — go through any inspection or test successfully |
• pasar | → doorgaan | ↔ pass — to continue |
• pasar | → voorbijgaan | ↔ pass — go by, over, etc |
• pasar | → doorgeven | ↔ pass down — to hand over |
• pasar | → doorgeven; doorvertellen | ↔ pass on — to convey or communicate |
• pasar | → gebeuren | ↔ geschehen — (intransitiv) sich ereignen; zutragen |
• pasar | → slijten; verslijten; verbrengen | ↔ verbringen — besonders mit Angaben von Zeit und Zeiträumen (Jugend, Alter, Leben, Ferien, Wochenende, usw.): eine Zeitdauer verstreichen lassen |
paso vorm van pasarse:
-
pasarse
-
pasarse (desertar; salir; eludir; hundirse; destacarse; largarse; pasar desapercibido)
Conjugations for pasarse:
presente
- me paso
- te pasas
- se pasa
- nos pasamos
- os pasáis
- se pasan
imperfecto
- me pasaba
- te pasabas
- se pasaba
- nos pasábamos
- os pasabais
- se pasaban
indefinido
- me pasé
- te pasaste
- se pasó
- nos pasamos
- os pasasteis
- se pasaron
fut. de ind.
- me pasaré
- te pasarás
- se pasará
- nos pasaremos
- os pasaréis
- se pasarán
condic.
- me pasaría
- te pasarías
- se pasaría
- nos pasaríamos
- os pasaríais
- se pasarían
pres. de subj.
- que me pase
- que te pases
- que se pase
- que nos pasemos
- que os paséis
- que se pasen
imp. de subj.
- que me pasara
- que te pasaras
- que se pasara
- que nos pasáramos
- que os pasarais
- que se pasaran
miscelánea
- ¡pásate!
- ¡pasaos!
- ¡no te pases!
- ¡no os paséis!
- pasado
- pasándose
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
Vertaal Matrix voor pasarse:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
doorschieten | pasarse | |
naar de vijand overlopen | desertar; destacarse; eludir; hundirse; largarse; pasar desapercibido; pasarse; salir |