Home ->Woordenboeken ->Spaans/Nederlands ->Vertaal paseo

Vertaal paseo van Spaans naar Nederlands

Overzicht
Spaans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. paseo:
  2. pasear:
  3. pasearse:
  4. Wiktionary:

Spaans

Uitgebreide vertaling voor paseo (Spaans) in het Nederlands

paseo:

paseo [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el paseo
    de trip; de rondreis; het tochtje; de rit; de toer; de tour; de rondrit
    • trip [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • rondreis [de ~] zelfstandig naamwoord
    • tochtje [het ~] zelfstandig naamwoord
    • rit [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • toer [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • tour [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • rondrit [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. el paseo
    de rijtoer
    • rijtoer [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  3. el paseo
    de slentergang; kuiergang; het slentergangetje
  4. el paseo
    het rijtochtje
  5. el paseo (excursión; recorrido)
    de reis; de excursie; de uitstapje; de rit; de dagreis; de tournee; de toer; de gang; de tocht
    • reis [de ~] zelfstandig naamwoord
    • excursie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • uitstapje [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • rit [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • dagreis [de ~] zelfstandig naamwoord
    • tournee [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • toer [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • gang [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • tocht [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  6. el paseo (vueltecita)
    de wandeling; het ommetje; de wandeltocht; de kuier; de omloop; het loopje; het uitje; het tochtje
    • wandeling [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • ommetje [het ~] zelfstandig naamwoord
    • wandeltocht [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • kuier [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • omloop [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • loopje [het ~] zelfstandig naamwoord
    • uitje [het ~] zelfstandig naamwoord
    • tochtje [het ~] zelfstandig naamwoord
  7. el paseo (vuelta)
    de rondwandeling
  8. el paseo (avenida; alameda)
    de laan; de dreef; allee
    • laan [de ~] zelfstandig naamwoord
    • dreef [de ~] zelfstandig naamwoord
    • allee [znw.] zelfstandig naamwoord
  9. el paseo (calle peatonal)
    de promenade
  10. el paseo (turno; ronda; marte; )
    de tournee; de ronde
    • tournee [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • ronde [de ~] zelfstandig naamwoord
  11. el paseo (avenida; bulevar; paseo marítimo)
    de boulevard; de avenue
    • boulevard [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • avenue [de ~] zelfstandig naamwoord
  12. el paseo (viaje a pie; caminata; excursión a pie)
    de voettocht; de voetreis

Vertaal Matrix voor paseo:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
allee alameda; avenida; paseo
avenue avenida; bulevar; paseo; paseo marítimo
boulevard avenida; bulevar; paseo; paseo marítimo
dagreis excursión; paseo; recorrido
dreef alameda; avenida; paseo calzada; camino; camino rural; camino vecinal; carretera; cañada; paso; pisada; senda; sendero; vereda
excursie excursión; paseo; recorrido día de campo; excursión; excursión de un día; viaje; vuelta
gang excursión; paseo; recorrido acción; celeridad; conducta; corredor; galería; marcha; pasadizo; pasaje; pasillo; paso; prisa; prontitud; rapidez; rebosamiento; ritmo; tiempo; urgencia; velocidad; velocidad de marcha
kuier paseo; vueltecita
kuiergang paseo
laan alameda; avenida; paseo
loopje paseo; vueltecita
omloop paseo; vueltecita camino de ronda; circulaciones; circulación; rotaciones; rotación
ommetje paseo; vueltecita
promenade calle peatonal; paseo
reis excursión; paseo; recorrido excursión; pasaje; viaje
rijtochtje paseo
rijtoer paseo
rit excursión; paseo; recorrido excursión; pasaje; viaje
ronde etapa; excursión; marcha; marcha hacia adelante; marte; paseo; ronda; rotación; ruta; trayecto; trip; turno barrio; barrote; calzada; carretera; paso; ronda; trayecto; trayectoria; turno
rondreis paseo
rondrit paseo
rondwandeling paseo; vuelta
slentergang paseo
slentergangetje paseo
tocht excursión; paseo; recorrido corriente; corriente de aire; excursión; pasaje; succión de aire; viaje
tochtje paseo; vueltecita arte; escapada; etapa; excursión; trayecto; viaje
toer excursión; paseo; recorrido círculo de giro; excursión; habilidad; hazaña; ir de ronda; pasaje; patrullar; proeza; saber; todo un logro; truco; viaje; vuelta
tour paseo
tournee etapa; excursión; marcha; marcha hacia adelante; marte; paseo; recorrido; ronda; rotación; ruta; trayecto; trip; turno barrio; barrote; calzada; carretera; paso; ronda; trayecto; trayectoria; turno
trip paseo arte; escapada; etapa; excursión; trayecto; viaje
uitje paseo; vueltecita arte; escapada; etapa; excursión; trayecto; viaje
uitstapje excursión; paseo; recorrido arte; aventura; día de campo; escapada; etapa; excursión; excursión de un día; trayecto; viaje; viaje de placer; viaje de recreo; vuelta
voetreis caminata; excursión a pie; paseo; viaje a pie
voettocht caminata; excursión a pie; paseo; viaje a pie excursión a pie
wandeling paseo; vueltecita
wandeltocht paseo; vueltecita excursión a pie

Verwante woorden van "paseo":


Synoniemen voor "paseo":


Wiktionary: paseo

paseo
noun
  1. lange, brede, gewoonlijk met rijen bomen beplante straat in een stad
  2. het lopend afleggen van een bepaalde afstand
Cross Translation:
FromToVia
• paseo → wandel ↔ Promenade — veraltet: für Spaziergang
• paseo → promenade; wandeldreef ↔ Promenade — ein für Fußgänger vorgesehener, attraktiver Verkehrsweg zum Spazierengehen
• paseo → wandeling ↔ Spaziergang — geruhsames Gehen zur Erholung
• paseo → wandeling ↔ stroll — wandering on foot
• paseo → wandeling ↔ walk — trip made by walking
• paseo → pad ↔ walk — maintained place on which to walk
• paseo → laan ↔ avenue — Rue importante

pasear:

pasear werkwoord

  1. pasear (deambular; caminar; ir a pie; )
    wandelen; lopen; slenteren; kuieren; rondslenteren
    • wandelen werkwoord (wandel, wandelt, wandelde, wandelden, gewandeld)
    • lopen werkwoord (loop, loopt, liep, liepen, gelopen)
    • slenteren werkwoord (slenter, slentert, slenterde, slenterden, geslenterd)
    • kuieren werkwoord (kuier, kuiert, kuierde, kuierden, gekuierd)
    • rondslenteren werkwoord (slenter rond, slentert rond, slenterde rond, slenterden rond, rondgeslenterd)
  2. pasear (callejear; ir a pie; pasearse; trajinar; pasear lentamente)
    banjeren
  3. pasear (andar por ahí; vagar; circular; deambular; dar una vuelta)
    rondwandelen; rondlopen; rondslenteren
    • rondwandelen werkwoord (wandel rond, wandelt rond, wandelde rond, wandelden rond, rondgewandeld)
    • rondlopen werkwoord (loop rond, loopt rond, liep rond, liepen rond, rondgelopen)
    • rondslenteren werkwoord (slenter rond, slentert rond, slenterde rond, slenterden rond, rondgeslenterd)
  4. pasear (vagar; rodar; deambular; extraviarse; vagabundear)
    zwerven; omzwerven
    • zwerven werkwoord (zwerf, zwerft, zwierf, zwierven, gezworven)
    • omzwerven werkwoord (omzwerf, omzwerft, omzworf, omzworven, omgezworven)
  5. pasear (andar por ahí; deambular; dar una vuelta)
    ronddarren
  6. pasear (andar por ahí; vagabundear)
    rondlopen; rondwaren; rondzwalken
    • rondlopen werkwoord (loop rond, loopt rond, liep rond, liepen rond, rondgelopen)
    • rondwaren werkwoord (waar rond, waart rond, waarde rond, waarden rond, rondgewaard)
    • rondzwalken werkwoord (zwalk rond, zwalkt rond, zwalkte rond, zwalkten rond, rondgezwalkt)

Conjugations for pasear:

presente
  1. paseo
  2. paseas
  3. pasea
  4. paseamos
  5. paseáis
  6. pasean
imperfecto
  1. paseaba
  2. paseabas
  3. paseaba
  4. paseábamos
  5. paseabais
  6. paseaban
indefinido
  1. paseé
  2. paseaste
  3. paseó
  4. paseamos
  5. paseasteis
  6. pasearon
fut. de ind.
  1. pasearé
  2. pasearás
  3. paseará
  4. pasearemos
  5. pasearéis
  6. pasearán
condic.
  1. pasearía
  2. pasearías
  3. pasearía
  4. pasearíamos
  5. pasearíais
  6. pasearían
pres. de subj.
  1. que pasee
  2. que pasees
  3. que pasee
  4. que paseemos
  5. que paseéis
  6. que paseen
imp. de subj.
  1. que paseara
  2. que pasearas
  3. que paseara
  4. que paseáramos
  5. que pasearais
  6. que pasearan
miscelánea
  1. ¡pasea!
  2. ¡pasead!
  3. ¡no pasees!
  4. ¡no paseéis!
  5. paseado
  6. paseando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor pasear:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
lopen andar; caminar; marchar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
banjeren callejear; ir a pie; pasear; pasear lentamente; pasearse; trajinar
kuieren callejear; calumniar; caminar; deambular; ir a pie; pasear; pasear lentamente; pasearse
lopen callejear; calumniar; caminar; deambular; ir a pie; pasear; pasear lentamente; pasearse andar; correr; fluir; ir; mover; mover adelante; verter
omzwerven deambular; extraviarse; pasear; rodar; vagabundear; vagar
ronddarren andar por ahí; dar una vuelta; deambular; pasear
rondlopen andar por ahí; circular; dar una vuelta; deambular; pasear; vagabundear; vagar
rondslenteren andar por ahí; callejear; calumniar; caminar; circular; dar una vuelta; deambular; ir a pie; pasear; pasear lentamente; pasearse; vagar
rondwandelen andar por ahí; circular; dar una vuelta; deambular; pasear; vagar
rondwaren andar por ahí; pasear; vagabundear
rondzwalken andar por ahí; pasear; vagabundear
slenteren callejear; calumniar; caminar; deambular; ir a pie; pasear; pasear lentamente; pasearse callejear; deambular; pasear lentamente
wandelen callejear; calumniar; caminar; deambular; ir a pie; pasear; pasear lentamente; pasearse
zwerven deambular; extraviarse; pasear; rodar; vagabundear; vagar deambular; emigrar; errar; estar tirado; partir; salir; vagabundear; vagar; viajar; viajar por

Synoniemen voor "pasear":


Wiktionary: pasear

pasear
verb
  1. een wandeling maken
Cross Translation:
FromToVia
• pasear → slenteren; wandelen ↔ stroll — wander on foot
• pasear → lopen; wandelen ↔ walk — to travel a distance by walking
• pasear → uitlaten ↔ walk — to take for a walk
• pasear → kuieren; wandelen ↔ spazieren — gemächlich gehen zum Zwecke der Entspannung und Zerstreuung
• pasear → afrijden; uitlaten ↔ promener — Mener, conduire, faire aller quelqu’un de côté ou d’autre.
• pasear → wandelen ↔ se promener — Marcher, aller à pied, à cheval, en voiture, etc.

paseo vorm van pasearse:

pasearse werkwoord

  1. pasearse (deambular; caminar; pasear; )
    wandelen; lopen; slenteren; kuieren; rondslenteren
    • wandelen werkwoord (wandel, wandelt, wandelde, wandelden, gewandeld)
    • lopen werkwoord (loop, loopt, liep, liepen, gelopen)
    • slenteren werkwoord (slenter, slentert, slenterde, slenterden, geslenterd)
    • kuieren werkwoord (kuier, kuiert, kuierde, kuierden, gekuierd)
    • rondslenteren werkwoord (slenter rond, slentert rond, slenterde rond, slenterden rond, rondgeslenterd)
  2. pasearse (pasear lentamente; vagar; deambular; )
    flaneren
    • flaneren werkwoord (flaneer, flaneert, flaneerde, flaneerden, geflaneerd)
  3. pasearse (callejear; pasear; ir a pie; trajinar; pasear lentamente)
    banjeren

Conjugations for pasearse:

presente
  1. me paseo
  2. te paseas
  3. se pasea
  4. nos paseamos
  5. os paseáis
  6. se pasean
imperfecto
  1. me paseaba
  2. te paseabas
  3. se paseaba
  4. nos paseábamos
  5. os paseabais
  6. se paseaban
indefinido
  1. me paseé
  2. te paseaste
  3. se paseó
  4. nos paseamos
  5. os paseasteis
  6. se pasearon
fut. de ind.
  1. me pasearé
  2. te pasearás
  3. se paseará
  4. nos pasearemos
  5. os pasearéis
  6. se pasearán
condic.
  1. me pasearía
  2. te pasearías
  3. se pasearía
  4. nos pasearíamos
  5. os pasearíais
  6. se pasearían
pres. de subj.
  1. que me pasee
  2. que te pasees
  3. que se pasee
  4. que nos paseemos
  5. que os paseéis
  6. que se paseen
imp. de subj.
  1. que me paseara
  2. que te pasearas
  3. que se paseara
  4. que nos paseáramos
  5. que os pasearais
  6. que se pasearan
miscelánea
  5. paseado
  6. paseándose
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor pasearse:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
lopen andar; caminar; marchar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
banjeren callejear; ir a pie; pasear; pasear lentamente; pasearse; trajinar
flaneren barzonear; callejear; deambular; hacer una parada; pasear lentamente; pasearse; vagar
kuieren callejear; calumniar; caminar; deambular; ir a pie; pasear; pasear lentamente; pasearse
lopen callejear; calumniar; caminar; deambular; ir a pie; pasear; pasear lentamente; pasearse andar; correr; fluir; ir; mover; mover adelante; verter
rondslenteren callejear; calumniar; caminar; deambular; ir a pie; pasear; pasear lentamente; pasearse andar por ahí; circular; dar una vuelta; deambular; pasear; vagar
slenteren callejear; calumniar; caminar; deambular; ir a pie; pasear; pasear lentamente; pasearse callejear; deambular; pasear lentamente
wandelen callejear; calumniar; caminar; deambular; ir a pie; pasear; pasear lentamente; pasearse

Wiktionary: pasearse

Cross Translation:
FromToVia
• pasearse → slenteren; wandelen ↔ stroll — wander on foot
• pasearse → wandelen ↔ se promener — Marcher, aller à pied, à cheval, en voiture, etc.

Verwante vertalingen van paseo







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0768 seconde
Page rendered in 1.0 seconds