Spaans

Uitgebreide vertaling voor parir (Spaans) in het Nederlands

parir:

parir werkwoord

  1. parir (dar a luz)
    bevallen; baren; voortbrengen; ter wereld brengen
    • bevallen werkwoord (beval, bevalt, beviel, bevielen, bevallen)
    • baren werkwoord (baar, baart, baarde, baarden, gebaard)
    • voortbrengen werkwoord (breng voort, brengt voort, bracht voort, brachten voort, voortgebracht)
    • ter wereld brengen werkwoord (breng ter wereld, brengt ter wereld, bracht ter wereld, brachten ter wereld, ter wereld gebracht)
  2. parir (traer al mundo)
    jongen; werpen; ter wereld brengen
    • jongen werkwoord (jong, jongt, jongde, jongden, gejongd)
    • werpen werkwoord (werp, werpt, wierp, wierpen, geworpen)
    • ter wereld brengen werkwoord (breng ter wereld, brengt ter wereld, bracht ter wereld, brachten ter wereld, ter wereld gebracht)
  3. parir
    kweken; fokken; opfokken
    • kweken werkwoord (kweek, kweekt, kweekte, kweekten, gekweekt)
    • fokken werkwoord (fok, fokt, fokte, fokten, gefokt)
    • opfokken werkwoord (fok op, fokt op, fokte op, fokten op, opgefokt)
  4. parir (lanzar a la vida)
    kalven; kalveren werpen
    • kalven werkwoord (kalf, kalft, kalfde, kalfden, gekalfd)
    • kalveren werpen werkwoord (werp kalveren, werpt kalveren, wierp kalveren, wierpen kalveren, kalveren geworpen)

Conjugations for parir:

presente
  1. paro
  2. pares
  3. pare
  4. parimos
  5. parís
  6. paren
imperfecto
  1. paría
  2. parías
  3. paría
  4. paríamos
  5. paríais
  6. parían
indefinido
  1. parí
  2. pariste
  3. parió
  4. parimos
  5. paristeis
  6. parieron
fut. de ind.
  1. pariré
  2. parirás
  3. parirá
  4. pariremos
  5. pariréis
  6. parirán
condic.
  1. pariría
  2. parirías
  3. pariría
  4. pariríamos
  5. pariríais
  6. parirían
pres. de subj.
  1. que para
  2. que paras
  3. que para
  4. que paramos
  5. que paráis
  6. que paran
imp. de subj.
  1. que pariera
  2. que parieras
  3. que pariera
  4. que pariéramos
  5. que parierais
  6. que parieran
miscelánea
  1. ¡pare!
  2. ¡parid!
  3. ¡no paras!
  4. ¡no paráis!
  5. parido
  6. pariendo
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

parir [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el parir
    werpen; jongen krijgen

Vertaal Matrix voor parir:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
fokken cultivo
jongen chico; golfillo
jongen krijgen parir
kweken cría; cultivo; producción
werpen parir
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
baren dar a luz; parir
bevallen dar a luz; parir agradar; contentar; convenir; dar gust a; dar gusto; dar satisfacción a; encantar; fascinar; gustar
fokken parir criar; cultivar; engendrar; fomentar; generar; originar; plantar
jongen parir; traer al mundo
kalven lanzar a la vida; parir
kalveren werpen lanzar a la vida; parir
kweken parir criar; cultivar; engendrar; fomentar; generar; originar; plantar
opfokken parir animar; apresurar; atizar; avivar; encender; estimular; excitar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; sembrar discordia
ter wereld brengen dar a luz; parir; traer al mundo dar a luz
voortbrengen dar a luz; parir criar; cultivar; elaborar; engendrar; fabricar; fomentar; generar; hacer; originar; plantar; producir
werpen parir; traer al mundo

Synoniemen voor "parir":


Wiktionary: parir

parir
verb
  1. op de wereld brengen
  2. het leven schenken aan een kind
  3. (van zoogdieren) ter wereld brengen, baren

Cross Translation:
FromToVia
parir baren bear — give birth to
parir baren deliver — give birth
parir baren give birth — produce new life
parir werpen litter — give birth
parir verlossen; bevallen accouchermettre au monde un enfant.
parir baren donner naissancemettre au monde ; accoucher d’un enfant.
parir baren mettre au mondeengendrer, concernant des femelles.