Spaans

Uitgebreide vertaling voor notarías (Spaans) in het Nederlands

notarías:

notarías [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la notarías (oficinas; servicios; escritorios; )
    de kantoren; de bureaus
    • kantoren [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • bureaus [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

Vertaal Matrix voor notarías:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bureaus escritorios; institutos; notarías; oficinas; secretariados; secretarías; servicios empresas; instituciones; mesas de trabajo; oficinas
kantoren escritorios; institutos; notarías; oficinas; secretariados; secretarías; servicios

notarías vorm van notar:

notar werkwoord

  1. notar (ver; observar; estar presente; )
    waarnemen; zien; observeren; bekijken; gewaarworden; gadeslaan; merken; horen; signaleren; voelen
    • waarnemen werkwoord (neem waar, neemt waar, nam waar, namen waar, waargenomen)
    • zien werkwoord (zie, ziet, zag, zagen, gezien)
    • observeren werkwoord (observeer, observeert, observeerde, observeerden, geobserveerd)
    • bekijken werkwoord (bekijk, bekijkt, bekeek, bekeken, bekeken)
    • gewaarworden werkwoord (word gewaar, wordt gewaar, werd gewaar, werden gewaar, gewaargeworden)
    • gadeslaan werkwoord (sla gade, slaat gade, sloeg gade, sloegen gade, gade geslagen)
    • merken werkwoord (merk, merkt, merkte, merkten, gemerkt)
    • horen werkwoord (hoor, hoort, hoorde, hoorden, gehoord)
    • signaleren werkwoord (signaleer, signaleert, signaleerde, signaleerden, gesignaleerd)
    • voelen werkwoord (voel, voelt, voelde, voelden, gevoeld)
  2. notar (mirar; ver; observar; )
    zien; opmerken; kijken; bekijken; onderscheiden; aanschouwen; ontwaren; turen; staren
    • zien werkwoord (zie, ziet, zag, zagen, gezien)
    • opmerken werkwoord (merk op, merkt op, merkte op, merkten op, opgemerkt)
    • kijken werkwoord (kijk, kijkt, keek, keken, gekeken)
    • bekijken werkwoord (bekijk, bekijkt, bekeek, bekeken, bekeken)
    • onderscheiden werkwoord (onderscheid, onderscheidt, onderscheidde, onderscheidden, onderscheiden)
    • aanschouwen werkwoord (aanschouw, aanschouwt, aanschouwde, aanschouwden, aanschouwen)
    • ontwaren werkwoord (ontwaar, ontwaart, ontwaarde, ontwaarden, ontwaard)
    • turen werkwoord (tuur, tuurt, tuurde, tuurden, getuurd)
    • staren werkwoord (staar, staart, staarde, staarden, gestaard)
  3. notar (percibir; constatar; darse cuenta de; )
    opmerken; waarnemen; bemerken; signaleren; gewaarworden; merken
    • opmerken werkwoord (merk op, merkt op, merkte op, merkten op, opgemerkt)
    • waarnemen werkwoord (neem waar, neemt waar, nam waar, namen waar, waargenomen)
    • bemerken werkwoord (bemerk, bemerkt, bemerkte, bemerkten, bemerkt)
    • signaleren werkwoord (signaleer, signaleert, signaleerde, signaleerden, gesignaleerd)
    • gewaarworden werkwoord (word gewaar, wordt gewaar, werd gewaar, werden gewaar, gewaargeworden)
    • merken werkwoord (merk, merkt, merkte, merkten, gemerkt)
  4. notar (observar; ver; mirar; )
    gadeslaan; bekijken; toeschouwen; aankijken
    • gadeslaan werkwoord (sla gade, slaat gade, sloeg gade, sloegen gade, gade geslagen)
    • bekijken werkwoord (bekijk, bekijkt, bekeek, bekeken, bekeken)
    • toeschouwen werkwoord (schouw toe, schouwt toe, schouwde toe, schouwden toe, toegeschouwd)
    • aankijken werkwoord (kijk aan, kijkt aan, keek aan, keken aan, aangekeken)
  5. notar (tener objeciones a; observar; nombrar; )
    aanmerken
    • aanmerken werkwoord (merk aan, merkt aan, merkte aan, merkten aan, aangemerkt)
  6. notar (reprender; sacar; condenar; )
    beschuldigen; verwijten; aanrekenen; voorhouden; blameren; voor de voeten gooien; berispen; aanwrijven; laken; nadragen; gispen
    • beschuldigen werkwoord (beschuldig, beschuldigt, beschuldigde, beschuldigden, beschuldigd)
    • verwijten werkwoord (verwijt, verweet, verweten, verweten)
    • aanrekenen werkwoord (reken aan, rekent aan, rekende aan, rekenden aan, aangerekend)
    • voorhouden werkwoord (houd voor, houdt voor, hield voor, hielden voor, voorgehouden)
    • blameren werkwoord (blameer, blameert, blameerde, blameerden, geblameerd)
    • berispen werkwoord (berisp, berispt, berispte, berispten, berispt)
    • aanwrijven werkwoord
    • laken werkwoord (laak, laakt, laakte, laakten, gelaakt)
    • nadragen werkwoord (draag na, draagt na, droeg na, droegen na, nagedragen)
    • gispen werkwoord (gisp, gispt, gispte, gispten, gegispt)
  7. notar (censurar; vituperar; criticar)
    berispen; terechtwijzen; vermanen
    • berispen werkwoord (berisp, berispt, berispte, berispten, berispt)
    • terechtwijzen werkwoord (wijs terecht, wijst terecht, wees terecht, wezen terecht, terechtgewezen)
    • vermanen werkwoord (vermaan, vermaant, vermaande, vermaanden, vermaand)
  8. notar (mirar; ver; percibir; )
    zien; kijken; bekijken; gadeslaan; waarnemen; observeren
    • zien werkwoord (zie, ziet, zag, zagen, gezien)
    • kijken werkwoord (kijk, kijkt, keek, keken, gekeken)
    • bekijken werkwoord (bekijk, bekijkt, bekeek, bekeken, bekeken)
    • gadeslaan werkwoord (sla gade, slaat gade, sloeg gade, sloegen gade, gade geslagen)
    • waarnemen werkwoord (neem waar, neemt waar, nam waar, namen waar, waargenomen)
    • observeren werkwoord (observeer, observeert, observeerde, observeerden, geobserveerd)

Conjugations for notar:

presente
  1. noto
  2. notas
  3. nota
  4. notamos
  5. notáis
  6. notan
imperfecto
  1. notaba
  2. notabas
  3. notaba
  4. notábamos
  5. notabais
  6. notaban
indefinido
  1. noté
  2. notaste
  3. notó
  4. notamos
  5. notasteis
  6. notaron
fut. de ind.
  1. notaré
  2. notarás
  3. notará
  4. notaremos
  5. notaréis
  6. notarán
condic.
  1. notaría
  2. notarías
  3. notaría
  4. notaríamos
  5. notaríais
  6. notarían
pres. de subj.
  1. que note
  2. que notes
  3. que note
  4. que notemos
  5. que notéis
  6. que noten
imp. de subj.
  1. que notara
  2. que notaras
  3. que notara
  4. que notáramos
  5. que notarais
  6. que notaran
miscelánea
  1. ¡nota!
  2. ¡notad!
  3. ¡no notes!
  4. ¡no notéis!
  5. notado
  6. notando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor notar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aankijken contemplar; mirar; mirar a la cara; ver
aanschouwen atención; contemplación; contemplar; cuidado; mirar; mirar a la cara; observación; ver
beschuldigen acusación
horen escuchar
kijken mirar
laken armario para la ropa blanca; lana; lino; mantel; mortaja; ropa blanca; ropa de cama; sábana; sábanas; tela
observeren atención; contemplación; cuidado; observación
verwijten reproches
voelen palpar
waarnemen observación; percepción; reconocimiento
zien atención; contemplación; cuidado; observación
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aankijken distinguir; estudiar; examinar; hojear; inspeccionar; lorear; mirar; notar; observar; percibir; ver dar un vistazo a; mirar a; observar; percibir
aanmerken considerar; nombrar; notar; observar; proponer; reprender; señalar; tener objeciones a
aanrekenen amanecer; amonestar; arrebatar; borrar; clarear; condenar; culpar; eliminar; enjugar; hacer ver; iluminarse; librarse de; notar; reconvenir; reprender; sacar achacar; amanecer; amonestar; arrebatar; atribuir; desaparecer; echar la culpa; escandalizar; reprochar
aanschouwen abarcar con la vista; atisbar; contemplar; darse cuenta de; desempeñar; destacarse; diferenciar; diferenciarse; discernir; distinguir; distinguirse; divisar; experimentar; hojear; luquear; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; reemplazar; señalar; substituir; suplir; ver; vislumbrar visitar
aanwrijven amanecer; amonestar; arrebatar; borrar; clarear; condenar; culpar; eliminar; enjugar; hacer ver; iluminarse; librarse de; notar; reconvenir; reprender; sacar amanecer; amonestar; arrebatar; desacreditar; desaparecer; echar en cara; escandalizar; recriminar; reprochar
bekijken abarcar con la vista; atisbar; contemplar; dar un vistazo a; darse cuenta de; desempeñar; destacarse; diferenciar; diferenciarse; discernir; distinguir; distinguirse; divisar; estar presente; estudiar; examinar; experimentar; hojear; inspeccionar; lorear; luquear; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; reemplazar; señalar; substituir; suplir; ver; vigilar; vislumbrar caerse muerto; controlar; examinar; inspeccionar; ir a la porra; ir a mierda; ir a ver; pasar revista a; repasar; verificar; visitar
bemerken advertir; constatar; darse cuenta de; distinguir; notar; observar; percatarse de; percibir; señalar advertir; cantar; constatar; cumplir; darse cuenta de; defender; descubrir; entrever; llamar la atención; observar; percibir
berispen amanecer; amonestar; arrebatar; borrar; censurar; clarear; condenar; criticar; culpar; eliminar; enjugar; hacer ver; iluminarse; librarse de; notar; reconvenir; reprender; sacar; vituperar amonestar; criticar; declarar hereje; reconvenir; regañar; reprender; reprobar; señalar; vituperar
beschuldigen amanecer; amonestar; arrebatar; borrar; clarear; condenar; culpar; eliminar; enjugar; hacer ver; iluminarse; librarse de; notar; reconvenir; reprender; sacar acusar; adivinar; barruntar; conjeturar; culpar; desacreditar; echar en cara; inculpar; recriminar; reprochar; sospechar
blameren amanecer; amonestar; arrebatar; borrar; clarear; condenar; culpar; eliminar; enjugar; hacer ver; iluminarse; librarse de; notar; reconvenir; reprender; sacar desacreditar; echar en cara; escandalizar; recriminar; reprochar
gadeslaan contemplar; dar un vistazo a; distinguir; estar presente; estudiar; examinar; hojear; inspeccionar; lorear; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; ver; vigilar observar
gewaarworden advertir; constatar; contemplar; darse cuenta de; distinguir; estar presente; notar; observar; percatarse de; percibir; señalar; ver advertir; darse cuenta de; destacarse; discernir; distinguir; distinguirse; entrever; experimentar; mirar; observar; pasar por; percatarse de; percibir; sentir
gispen amanecer; amonestar; arrebatar; borrar; clarear; condenar; culpar; eliminar; enjugar; hacer ver; iluminarse; librarse de; notar; reconvenir; reprender; sacar
horen contemplar; distinguir; estar presente; notar; observar; percibir; ver aprender; enterarse; escuchar; percibir el sonido; ser corriente; ser habitual
kijken abarcar con la vista; atisbar; contemplar; dar un vistazo a; darse cuenta de; desempeñar; destacarse; diferenciar; diferenciarse; discernir; distinguir; distinguirse; divisar; experimentar; hojear; luquear; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; reemplazar; señalar; substituir; suplir; ver; vigilar; vislumbrar inspeccionar; mirar; observar
laken amanecer; amonestar; arrebatar; borrar; clarear; condenar; culpar; eliminar; enjugar; hacer ver; iluminarse; librarse de; notar; reconvenir; reprender; sacar desacreditar; echar en cara; recriminar; reprochar
merken advertir; constatar; contemplar; darse cuenta de; distinguir; estar presente; notar; observar; percatarse de; percibir; señalar; ver acreditar; advertir; darse cuenta de; entrever; marcar; observar; pegar un sello; percatarse de; percibir; precintar; ratificar; rubricar; sellar; señalar; ver
nadragen amanecer; amonestar; arrebatar; borrar; clarear; condenar; culpar; eliminar; enjugar; hacer ver; iluminarse; librarse de; notar; reconvenir; reprender; sacar desacreditar; echar en cara; recriminar; reprochar
observeren contemplar; dar un vistazo a; distinguir; estar presente; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; ver; vigilar
onderscheiden abarcar con la vista; atisbar; contemplar; darse cuenta de; desempeñar; destacarse; diferenciar; diferenciarse; discernir; distinguir; distinguirse; divisar; experimentar; hojear; luquear; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; reemplazar; señalar; substituir; suplir; ver; vislumbrar adornar; calzar la espuela; condecorar; cumplir; decorar; desempeñar; destacarse; determinar; diferenciar; diferenciarse; discernir; distinguir; distinguirse; divisar; mirar; percatarse de; percibir; sobresalir
ontwaren abarcar con la vista; atisbar; contemplar; darse cuenta de; desempeñar; destacarse; diferenciar; diferenciarse; discernir; distinguir; distinguirse; divisar; experimentar; hojear; luquear; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; reemplazar; señalar; substituir; suplir; ver; vislumbrar advertir; darse cuenta de; destacarse; discernir; distinguir; distinguirse; entrever; mirar; observar; percatarse de; percibir; sacar en claro; solucionar
opmerken abarcar con la vista; advertir; atisbar; constatar; contemplar; darse cuenta de; desempeñar; destacarse; diferenciar; diferenciarse; discernir; distinguir; distinguirse; divisar; experimentar; hojear; luquear; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; reemplazar; señalar; substituir; suplir; ver; vislumbrar advertir; cantar; constatar; cumplir; darse cuenta de; defender; descubrir; llamar la atención; poner sobre el tapete; sacar a relucir
signaleren advertir; constatar; contemplar; darse cuenta de; distinguir; estar presente; notar; observar; percatarse de; percibir; señalar; ver
staren abarcar con la vista; atisbar; contemplar; darse cuenta de; desempeñar; destacarse; diferenciar; diferenciarse; discernir; distinguir; distinguirse; divisar; experimentar; hojear; luquear; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; reemplazar; señalar; substituir; suplir; ver; vislumbrar escrutar; fijar la mirada; mirar; mirar bizco; mirar entornando los ojos; mirar fijamente
terechtwijzen censurar; criticar; notar; vituperar amonestar; criticar; declarar hereje; reconvenir; regañar; reprender; reprobar; señalar; vituperar
toeschouwen distinguir; estudiar; examinar; hojear; inspeccionar; lorear; mirar; notar; observar; percibir; ver inspeccionar; mirar; observar
turen abarcar con la vista; atisbar; contemplar; darse cuenta de; desempeñar; destacarse; diferenciar; diferenciarse; discernir; distinguir; distinguirse; divisar; experimentar; hojear; luquear; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; reemplazar; señalar; substituir; suplir; ver; vislumbrar contemplar; escrutar; fijar la mirada; mirar; mirar bizco; mirar entornando los ojos; mirar fijamente
vermanen censurar; criticar; notar; vituperar amonestar; criticar; declarar hereje; reconvenir; regañar; reprender; reprobar; señalar; vituperar
verwijten amanecer; amonestar; arrebatar; borrar; clarear; condenar; culpar; eliminar; enjugar; hacer ver; iluminarse; librarse de; notar; reconvenir; reprender; sacar
voelen contemplar; distinguir; estar presente; notar; observar; percibir; ver advertir; compartir los sentimientos de; creer; darse cuenta de; entender; entrever; experimentar; identiicarse con; imaginarse; intuir; manosear; observar; opinar; palpar; pasar por; pensar; percibir; sentir; tocar
voor de voeten gooien amanecer; amonestar; arrebatar; borrar; clarear; condenar; culpar; eliminar; enjugar; hacer ver; iluminarse; librarse de; notar; reconvenir; reprender; sacar desacreditar; echar en cara; recriminar; reprochar
voorhouden amanecer; amonestar; arrebatar; borrar; clarear; condenar; culpar; eliminar; enjugar; hacer ver; iluminarse; librarse de; notar; reconvenir; reprender; sacar
waarnemen advertir; constatar; contemplar; dar un vistazo a; darse cuenta de; distinguir; estar presente; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; señalar; ver; vigilar advertir; darse cuenta de; entrever; observar; percibir
zien abarcar con la vista; atisbar; contemplar; dar un vistazo a; darse cuenta de; desempeñar; destacarse; diferenciar; diferenciarse; discernir; distinguir; distinguirse; divisar; estar presente; experimentar; hojear; luquear; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; reemplazar; señalar; substituir; suplir; ver; vigilar; vislumbrar advertir; darse cuenta de; entrever; observar; percibir
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
onderscheiden diferente; múltiple; vario; varios

Synoniemen voor "notar":


Wiktionary: notar

notar
verb
  1. zich ergens bewust van worden
  2. met aanzienlijke moeite waarnemen

Cross Translation:
FromToVia
notar constateren; opmerken note — to notice with care
notar merken; bemerken; opmerken; bespeuren; in de smiezen krijgen; in het oog krijgen; ontwaren apercevoir — Remarquer une chose qui avait échappé d’abord.
notar aantekenen; noteren; opschrijven; teboekstellen notermarquer d’un trait dans un livre, dans un écrit.