Spaans

Uitgebreide vertaling voor marco (Spaans) in het Nederlands

marco:

marco [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el marco (borde)
    de omtrek; de vorm
    • omtrek [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • vorm [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. el marco
    de mark
    • mark [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  3. el marco
    de ijking; de ijk
    • ijking [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • ijk [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  4. el marco
    het frame
    • frame [het ~] zelfstandig naamwoord
  5. el marco (armadura; estructura; armazón; bastidor)
    het raamwerk; het frame; het geraamte; het skelet
    • raamwerk [het ~] zelfstandig naamwoord
    • frame [het ~] zelfstandig naamwoord
    • geraamte [het ~] zelfstandig naamwoord
    • skelet [het ~] zelfstandig naamwoord
  6. el marco (borde; cordón; paramento)
    de omzoming; oplegsel; het passement; de galon; het boordsel
    • omzoming [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • oplegsel [znw.] zelfstandig naamwoord
    • passement [het ~] zelfstandig naamwoord
    • galon [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • boordsel [het ~] zelfstandig naamwoord
  7. el marco (bastidor)
    het vensterkozijn; het kozijn
  8. el marco (colección; paquete; mazo; )
    de mengelmoes; het samenraapsel; het allegaartje
  9. el marco (acusación; mochila; paquete; )
    het gezichtsmasker
  10. el marco (indicador)
    de indicator; de graadmeter
  11. el marco (indicador)
    de graadmeter; gradenmeter; graadmeetapparaat
  12. el marco (cornija; cornisa; coronamiento; moldura)
    de kroonlijst
  13. el marco (borde; margen; linde; )
    de rand; de zoom
    • rand [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • zoom [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor marco:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
allegaartje colección; compilación; conjunto; cuadrilla; desbarajuste; desorden; embalaje; envase; envoltorio; estorbo; fajo; fardo; gravamen; grupo; hatajo; imputación; mandato; maraña; marco; masa; mazo; mezcolanza; mochila; molestia; montón; orden; paquete; patrulla de reconocimiento; pelotón; peso; petate; popurrí; potpurrí; problemas; progreso; revoltijo; traje; tropas
boordsel borde; cordón; marco; paramento
frame armadura; armazón; bastidor; estructura; marco fotograma; trama
galon borde; cordón; marco; paramento galón; pasamano
geraamte armadura; armazón; bastidor; estructura; marco armadura; armazón; esqueleto
gezichtsmasker acusación; avance; banda; careta; cuadrilla; desbarajuste; hatajo; marco; mochila; paquete
graadmeetapparaat indicador; marco
graadmeter indicador; marco
gradenmeter indicador; marco
ijk marco marca de calibrado
ijking marco
indicator indicador; marco indicador; indicador de cuadro de mandos
kozijn bastidor; marco primo; primo segundo; sobrino
kroonlijst cornija; cornisa; coronamiento; marco; moldura
mark marco
mengelmoes colección; compilación; conjunto; cuadrilla; desbarajuste; desorden; embalaje; envase; envoltorio; estorbo; fajo; fardo; gravamen; grupo; hatajo; imputación; mandato; maraña; marco; masa; mazo; mezcolanza; mochila; molestia; montón; orden; paquete; patrulla de reconocimiento; pelotón; peso; petate; popurrí; potpurrí; problemas; progreso; revoltijo; traje; tropas
omtrek borde; marco alrededores; cercanías; circunferencia; contorno; entorno; límite; perímetro; proximidades
omzoming borde; cordón; marco; paramento galón; pasamano
oplegsel borde; cordón; marco; paramento
passement borde; cordón; marco; paramento labor de encaje; pasamanería
raamwerk armadura; armazón; bastidor; estructura; marco
rand almena; borde; confín; dobladillo; extremo; lado; linde; marco; margen; moldura; reborde borde; costado; encuadramiento; lateral; reborde; saliente
samenraapsel colección; compilación; conjunto; cuadrilla; desbarajuste; desorden; embalaje; envase; envoltorio; estorbo; fajo; fardo; gravamen; grupo; hatajo; imputación; mandato; maraña; marco; masa; mazo; mezcolanza; mochila; molestia; montón; orden; paquete; patrulla de reconocimiento; pelotón; peso; petate; popurrí; potpurrí; problemas; progreso; revoltijo; traje; tropas
skelet armadura; armazón; bastidor; estructura; marco esqueleto; huesos
vensterkozijn bastidor; marco
vorm borde; marco aire; aparecido; aparición; apariencia; aspecto; cara; condición; estar en forma; estatura; expresión; figura; forma; forma física; gálibo; matriz; modal; molde; molde de colada; personaje; postura; semblante; silueta; talla; tipo; vaciado en molde; yeso
zoom almena; borde; confín; dobladillo; extremo; lado; linde; marco; margen; moldura; reborde

Verwante woorden van "marco":


Synoniemen voor "marco":


Wiktionary: marco

marco
noun
  1. een rand in een speciale vorm om iets in te vatten, zoals een schilderij

Cross Translation:
FromToVia
marco kader box — rectangular border around a section of text
marco context context — circumstances or settings
marco mark mark — unit of currency
marco kader Rahmenumschließende Einheit in einer Rahmenerzählung, die mehrere Binnengeschichten umfassen
marco kader RahmenEinfassung eines Bildes
marco kader RahmenFenstereinfassung oder Türeinfassung
marco omlijsting; kader; lijst; raam cadre — Traductions à trier suivant le sens

marco vorm van marcar:

marcar werkwoord

  1. marcar
    merken; aankruisen
    • merken werkwoord (merk, merkt, merkte, merkten, gemerkt)
    • aankruisen werkwoord (kruis aan, kruist aan, kruiste aan, kruisten aan, aangekruist)
  2. marcar
    kiezen
    • kiezen werkwoord (kies, kiest, koos, kozen, gekozen)
  3. marcar
    markeren
    • markeren werkwoord (markeer, markeert, markeerde, markeerden, gemarkeerd)
  4. marcar (apuntar)
    vinken; aanstrepen; afvinken
    • vinken werkwoord
    • aanstrepen werkwoord (streep aan, streept aan, streepte aan, streepten aan, aangestreept)
    • afvinken werkwoord
  5. marcar (glorificar; alabar; honrar; )
    lofprijzen
    • lofprijzen werkwoord (lofprijs, lofprijst, lofprees, lofprezen, lofgeprezen)
  6. marcar (ensalzar; honrar; alabar; )
    eren; eerbied bewijzen
  7. marcar (calibrar; comprobar; situar; )
    kalibreren
    • kalibreren werkwoord (kalibreer, kalibreert, kalibreerde, kalibreerden, gekalibreerd)

Conjugations for marcar:

presente
  1. marco
  2. marcas
  3. marca
  4. marcamos
  5. marcáis
  6. marcan
imperfecto
  1. marcaba
  2. marcabas
  3. marcaba
  4. marcábamos
  5. marcabais
  6. marcaban
indefinido
  1. marqué
  2. marcaste
  3. marcó
  4. marcamos
  5. marcasteis
  6. marcaron
fut. de ind.
  1. marcaré
  2. marcarás
  3. marcará
  4. marcaremos
  5. marcaréis
  6. marcarán
condic.
  1. marcaría
  2. marcarías
  3. marcaría
  4. marcaríamos
  5. marcaríais
  6. marcarían
pres. de subj.
  1. que marque
  2. que marques
  3. que marque
  4. que marquemos
  5. que marquéis
  6. que marquen
imp. de subj.
  1. que marcara
  2. que marcaras
  3. que marcara
  4. que marcáramos
  5. que marcarais
  6. que marcaran
miscelánea
  1. ¡marca!
  2. ¡marcad!
  3. ¡no marques!
  4. ¡no marquéis!
  5. marcado
  6. marcando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

marcar [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el marcar
    aankruisen; afvinken; aanstrepen
  2. el marcar
    aanstrepen
  3. el marcar (saliente; trazar; delimitar)
    aftekenen

Vertaal Matrix voor marcar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aankruisen marcar
aanstrepen marcar
aftekenen delimitar; marcar; saliente; trazar
afvinken marcar
eren homenajes
kiezen sufragio; voto
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aankruisen marcar
aanstrepen apuntar; marcar
aftekenen calcar; caracterizar; contrastar; dibujarse; firmar; firmar la recepción; perfilarse; recortarse; rubricar; trazar; visar
afvinken apuntar; marcar
eerbied bewijzen alabar; elogiar; encomiar; ensalzar; glorificar; honrar; marcar; ponderar; rendir homenaje
eren alabar; elogiar; encomiar; ensalzar; glorificar; honrar; marcar; ponderar; rendir homenaje tributar homenaje
kalibreren aforar; calibrar; comprobar; localizar; marcar; pulsar; situar; tantear calibrar
kiezen marcar acordar; adaptar a; decidirse; elegir; emitir su voto; escoger; optar; seleccionar; votar
lofprijzen alabar; elogiar; encomiar; ensalzar; glorificar; honrar; marcar; ponderar; rendir homenaje
markeren marcar estigmatizar; resaltar
merken marcar acreditar; advertir; constatar; contemplar; darse cuenta de; distinguir; entrever; estar presente; notar; observar; pegar un sello; percatarse de; percibir; precintar; ratificar; rubricar; sellar; señalar; ver
vinken apuntar; marcar
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
draaiend kiezen marcar
kiezen marcar

Synoniemen voor "marcar":


Wiktionary: marcar

marcar
verb
  1. het afbakenen van een grens
  2. een doelpunt maken

Cross Translation:
FromToVia
marcar aangeven denote — to indicate; to mark
marcar optekenen; aanduiden; markeren mark — indicate
marcar bevlekken mark — blemish
marcar markeren markieren — vermeintlich Wichtiges kennzeichnen, hervorheben
marcar zetten setzen — jemanden oder etwas in eine sitzende Position bringen
marcar kenmerken; kenschetsen; kentekenen; markeren; tekenen; merken; stempeln zeichnen — (transitiv) etwas mit einem oder mehreren Zeichen versehen
marcar aanduiden; aangeven; een teken geven; merken; kenmerken; tekenen; scoren marquer — Distinguer une chose d’une autre au moyen d’une marque. (Sens général).

Verwante vertalingen van marco