Spaans

Uitgebreide vertaling voor marchamos (Spaans) in het Nederlands

marchamos vorm van marcharse:

marcharse werkwoord

  1. marcharse (irse; partir; salir; largarse)
    gaan; vertrekken; weggaan; heengaan; opstappen; opbreken
    • gaan werkwoord (ga, gaat, ging, gingen, gegaan)
    • vertrekken werkwoord (vertrek, vertrekt, vertrok, vertrokken, vertrokken)
    • weggaan werkwoord (ga weg, gaat weg, ging weg, gingen weg, weggegaan)
    • heengaan werkwoord (ga heen, gaat heen, ging heen, gingen heen, heengegaan)
    • opstappen werkwoord (stap op, stapt op, stapte op, stapten op, opgestapt)
    • opbreken werkwoord (breek op, breekt op, brak op, braken op, opgebroken)
  2. marcharse (irse; salir; irse de viaje)
    vertrekken; weggaan; verwijderen; wegtrekken; smeren; afreizen; opstappen; wegreizen
    • vertrekken werkwoord (vertrek, vertrekt, vertrok, vertrokken, vertrokken)
    • weggaan werkwoord (ga weg, gaat weg, ging weg, gingen weg, weggegaan)
    • verwijderen werkwoord (verwijder, verwijdert, verwijderde, verwijderden, verwijderd)
    • wegtrekken werkwoord (trek weg, trekt weg, trok weg, trokken weg, weggetrokken)
    • smeren werkwoord (smeer, smeert, smeerde, smeerden, gesmeerd)
    • afreizen werkwoord (reis af, reist af, reisde af, reisden af, afgereisd)
    • opstappen werkwoord (stap op, stapt op, stapte op, stapten op, opgestapt)
    • wegreizen werkwoord (reis weg, reist weg, reisde weg, reisden weg, weggereisd)
  3. marcharse (irse; salir; dejar; )
    vertrekken; verlaten; heengaan
    • vertrekken werkwoord (vertrek, vertrekt, vertrok, vertrokken, vertrokken)
    • verlaten werkwoord (verlaat, verliet, verlieten, verlaten)
    • heengaan werkwoord (ga heen, gaat heen, ging heen, gingen heen, heengegaan)
  4. marcharse (irse de viaje; salir; irse; )
    verlaten; afreizen; wegtrekken; heengaan; verdwijnen; wegreizen
    • verlaten werkwoord (verlaat, verliet, verlieten, verlaten)
    • afreizen werkwoord (reis af, reist af, reisde af, reisden af, afgereisd)
    • wegtrekken werkwoord (trek weg, trekt weg, trok weg, trokken weg, weggetrokken)
    • heengaan werkwoord (ga heen, gaat heen, ging heen, gingen heen, heengegaan)
    • verdwijnen werkwoord (verdwijn, verdwijnt, verdween, verdwenen, verdwenen)
    • wegreizen werkwoord (reis weg, reist weg, reisde weg, reisden weg, weggereisd)
  5. marcharse (empezar; comenzar; montar; )
    beginnen; aanknopen; aanbinden
    • beginnen werkwoord (begin, begint, begon, begonnen, begonnen)
    • aanknopen werkwoord (knoop aan, knoopt aan, knoopte aan, knoopten aan, aangeknoopt)
    • aanbinden werkwoord (bind aan, bindt aan, bond aan, bonden aan, aangebonden)
  6. marcharse (largarse; salir; irse; )
    ervandoor gaan; zich uit de voeten maken; de plaat poetsen; hem smeren
  7. marcharse
    weglopen; lopend weggaan
  8. marcharse (descender; bajar; levantarse; )
    er vandoor gaan; er tussenuit knijpen
    • er vandoor gaan werkwoord (ga er vandoor, gaat er vandoor, ging er vandoor, gingen er vandoor, er vandoor gegaan)
    • er tussenuit knijpen werkwoord (knijp er tussenuit, knijpt er tussenuit, kneep er tussenuit, knepen er tussenuit, tussenuit geknepen)
  9. marcharse (tomar las de Villadiego; largarse)

Conjugations for marcharse:

presente
  1. me marcho
  2. te marchas
  3. se marcha
  4. nos marchamos
  5. os marcháis
  6. se marchan
imperfecto
  1. me marchaba
  2. te marchabas
  3. se marchaba
  4. nos marchábamos
  5. os marchabais
  6. se marchaban
indefinido
  1. me marché
  2. te marchaste
  3. se marchó
  4. nos marchamos
  5. os marchasteis
  6. se marcharon
fut. de ind.
  1. me marcharé
  2. te marcharás
  3. se marchará
  4. nos marcharemos
  5. os marcharéis
  6. se marcharán
condic.
  1. me marcharía
  2. te marcharías
  3. se marcharía
  4. nos marcharíamos
  5. os marcharíais
  6. se marcharían
pres. de subj.
  1. que me marche
  2. que te marches
  3. que se marche
  4. que nos marchemos
  5. que os marchéis
  6. que se marchen
imp. de subj.
  1. que me marchara
  2. que te marcharas
  3. que se marchara
  4. que nos marcháramos
  5. que os marcharais
  6. que se marcharan
miscelánea
  1. ¡márchate!
  2. ¡marchaos!
  3. ¡no te marches!
  4. ¡no os marchéis!
  5. marchado
  6. marchándose
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

marcharse [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el marcharse (arrepentirse)
    opbreken

Vertaal Matrix voor marcharse:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanknopen anudar; atar
beginnen comienzar; principiar
heengaan fallecimiento; marcha; salidas; salir
opbreken arrepentirse; marcharse
verdwijnen desaparición
verlaten desaparición
vertrekken cuarto; cuartos; fallecimiento; marcha; salidas; salir
verwijderen extirpar; quitar
weggaan salir
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanbinden calzar; colocar; comenzar; empezar; iniciar; instalar; marcharse; montar; poner en marcha
aanknopen calzar; colocar; comenzar; empezar; iniciar; instalar; marcharse; montar; poner en marcha abordar; abrir; aumentar; concernir; enlazar; entablar; inaugurar; lanzar; trabar conversación
afreizen abandonar; agotar; alejarse de; correrse; irse; irse de viaje; largarse; marcharse; partir; salir; zarpar
beginnen calzar; colocar; comenzar; empezar; iniciar; instalar; marcharse; montar; poner en marcha abrir; activarse; arrancar; comenzar; despegar; empezar; emprender; entrar en; inaugurar; iniciar; ponerse en marcha; ponerse en movimiento
de plaat poetsen coger las de Villadiego; despedirse a la francesa; escaparse; evadirse; fugarse; huirse; irse; irse pitando; largarse; marcharse; salir; tomar las de Villadiego
er tussenuit knijpen apearse; bajar; coger las de Villadiego; descender; desembarcarse; eludir; escabullirse; escapar; esfumarse; esquivar; largarse; levantarse; marcharse; poner pies en polvorosa; tomar las de Villadiego
er vandoor gaan apearse; bajar; coger las de Villadiego; descender; desembarcarse; eludir; escabullirse; escapar; esfumarse; esquivar; largarse; levantarse; marcharse; poner pies en polvorosa; tomar las de Villadiego
ervandoor gaan coger las de Villadiego; despedirse a la francesa; escaparse; evadirse; fugarse; huirse; irse; irse pitando; largarse; marcharse; salir; tomar las de Villadiego
gaan irse; largarse; marcharse; partir; salir andar; correr; dirigirse; ir; mover; mover adelante
heengaan abandonar; agotar; alejarse de; cesar; correrse; dejar; irse; irse de viaje; largarse; marcharse; partir; retirarse; salir; zarpar abandonar; adormecerse; adormilarse; caer; desaparecer; dormirse; dormitarse; fallecer; morir; morirse; perecer
hem smeren coger las de Villadiego; despedirse a la francesa; escaparse; evadirse; fugarse; huirse; irse; irse pitando; largarse; marcharse; salir; tomar las de Villadiego
lopend weggaan marcharse
met de noorderzon vertrekken largarse; marcharse; tomar las de Villadiego
opbreken irse; largarse; marcharse; partir; salir tener ardores de estómago
opstappen irse; irse de viaje; largarse; marcharse; partir; salir
smeren irse; irse de viaje; marcharse; salir aceitar; encebar; engrasar; lubricar; lubrificar
verdwijnen abandonar; agotar; alejarse de; correrse; irse; irse de viaje; largarse; marcharse; partir; salir; zarpar desaparecer; disiparse
verlaten abandonar; agotar; alejarse de; cesar; correrse; dejar; irse; irse de viaje; largarse; marcharse; partir; retirarse; salir; zarpar abandonar; dejar; dejar plantado a alguien
vertrekken abandonar; cesar; dejar; irse; irse de viaje; largarse; marcharse; partir; retirarse; salir
verwijderen irse; irse de viaje; marcharse; salir alejarse; descartar; desinstalar; distanciar; eliminación; eliminar; expulsar; extirpar; quitar
weggaan irse; irse de viaje; largarse; marcharse; partir; salir
weglopen marcharse apearse; bajar; dejarse libre; descender; desembarcarse; escabullirse; escapar; escapar de; escaparse de casa; esquivar; evadir; irse de casa; pasar desapercibido; refugiarse; salir
wegreizen abandonar; agotar; alejarse de; correrse; irse; irse de viaje; largarse; marcharse; partir; salir; zarpar
wegtrekken abandonar; agotar; alejarse de; correrse; irse; irse de viaje; largarse; marcharse; partir; salir; zarpar
zich uit de voeten maken coger las de Villadiego; despedirse a la francesa; escaparse; evadirse; fugarse; huirse; irse; irse pitando; largarse; marcharse; salir; tomar las de Villadiego
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
verlaten abandonado; aislado; aparte; dejado; desierto; desolado; disipado; en si mismo; independiente; separado; solamente; solitario; sólo

Synoniemen voor "marcharse":


Wiktionary: marcharse

marcharse
verb
  1. weggaan
  2. zich ergens vandaan begeven

Cross Translation:
FromToVia
marcharse weggaan go away — to depart or leave a place
marcharse wegwezen scram — go away

marchar:

marchar [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el marchar (caminar; andar)
    het lopen; het geloop
    • lopen [het ~] zelfstandig naamwoord
    • geloop [het ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor marchar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
geloop andar; caminar; marchar
lopen andar; caminar; marchar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
lopen andar; callejear; calumniar; caminar; correr; deambular; fluir; ir; ir a pie; mover; mover adelante; pasear; pasear lentamente; pasearse; verter

Synoniemen voor "marchar":


Wiktionary: marchar


Cross Translation:
FromToVia
marchar marcheren march — walk with long, regular strides
marchar werken work — function correctly
marchar lopen laufenvon Flüssigkeiten: sich fortbewegen
marchar lopen; marcheren marcher — Se déplacer par un mouvement alternatif des jambes ou des pattes, en ayant toujours un appui au sol.