Overzicht
Spaans naar Nederlands: Meer gegevens...
-
juntar:
- samenbrengen; concentreren; bijeenbrengen; bij elkaar brengen; bijeen zetten; verzamelen; verenigen; verbinden; koppelen; paren; samendoen; voegen; bakstenen voegen; bijeenkrijgen; vergaren; sparen; opeenhopen; oppotten; bijeenzamelen; op bankrekening zetten
- muren voegen; voegen; aanvoegen; verbinden; bijeen voegen; verzameling; bijeenbrenging
-
Wiktionary:
- juntar → bijeenbrengen, ineenzetten, samenbrengen, verenigen
- juntar → samenvoegen, zich verzamelen, samenkomen, opstapelen, verzamelen, combineren, verenigen, vastmaken, bijeenkomen, afhalen, meebrengen, meenemen, vergaderen, medenemen, medebrengen, bijeenvoegen, ineenzetten, samenstellen, aaneenschakelen, bijeenbinden, samenbinden, verbinden, aaneenvoegen, bijeenbrengen, samenbrengen, afstellen, passend maken, verstellen, instellen, bijdoen, bijmengen, bijvoegen, toegeven, toevoegen, collecteren, innen, inzamelen, oogsten, plukken, rapen, groeperen, ophopen, opeenhopen, stapelen, opeenstapelen, tassen
Spaans
Uitgebreide vertaling voor juntar (Spaans) in het Nederlands
juntar:
-
juntar (reunir)
samenbrengen; concentreren; bijeenbrengen; bij elkaar brengen-
bijeenbrengen werkwoord (breng bijeen, brengt bijeen, bracht bijeen, brachten bijeen, bijeengebracht)
-
bij elkaar brengen werkwoord (breng bij elkaar, brengt bij elkaar, bracht bij elkaar, brachten bij elkaar, bij elkaar gebracht)
-
juntar (reunir)
-
juntar (reunir; coleccionar)
-
juntar (conectar; unir)
-
juntar
-
juntar
-
juntar
-
juntar (acopiar; ahorrar; recoger; acumular; reunir)
-
juntar (acopiar; quedar; ahorrar; acumular; coleccionar; reunir; sobrar; combinar; compilar; compaginar; economizar)
Conjugations for juntar:
presente
- junto
- juntas
- junta
- juntamos
- juntáis
- juntan
imperfecto
- juntaba
- juntabas
- juntaba
- juntábamos
- juntabais
- juntaban
indefinido
- junté
- juntaste
- juntó
- juntamos
- juntasteis
- juntaron
fut. de ind.
- juntaré
- juntarás
- juntará
- juntaremos
- juntaréis
- juntarán
condic.
- juntaría
- juntarías
- juntaría
- juntaríamos
- juntaríais
- juntarían
pres. de subj.
- que junte
- que juntes
- que junte
- que juntemos
- que juntéis
- que junten
imp. de subj.
- que juntara
- que juntaras
- que juntara
- que juntáramos
- que juntarais
- que juntaran
miscelánea
- ¡junta!
- ¡juntad!
- ¡no juntes!
- ¡no juntéis!
- juntado
- juntando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
-
el juntar
-
el juntar
-
el juntar
-
el juntar (adjuntar con; reunir)
-
el juntar (reunir)
Vertaal Matrix voor juntar:
Synoniemen voor "juntar":
Wiktionary: juntar
juntar
Cross Translation:
verb
-
bij elkaar brengen
-
in elkaar zetten
-
zaken of personen van verschillende plaatsen op één plaats verzamelen
-
afzonderlijke delen tot één geheel maken
Cross Translation: