Spaans

Uitgebreide vertaling voor incitar (Spaans) in het Nederlands

incitar:

incitar werkwoord

  1. incitar
    aansporen; aanzetten
    • aansporen werkwoord (spoor aan, spoort aan, spoorde aan, spoorden aan, aangespoord)
    • aanzetten werkwoord (zet aan, zette aan, zetten aan, aangezet)
  2. incitar (animar; agobiar; apurar)
    opzetten; opjutten; iemand opstoken
  3. incitar (animar; incentivar; arrancar; )
    opwekken; aansporen; stimuleren; aandrijven; prikkelen; opkrikken
    • opwekken werkwoord (wek op, wekt op, wekte op, wekten op, opgewekt)
    • aansporen werkwoord (spoor aan, spoort aan, spoorde aan, spoorden aan, aangespoord)
    • stimuleren werkwoord (stimuleer, stimuleert, stimuleerde, stimuleerden, gestimuleerd)
    • aandrijven werkwoord (drijf aan, drijft aan, dreef aan, dreven aan, aangedreven)
    • prikkelen werkwoord (prikkel, prikkelt, prikkelde, prikkelden, geprikkeld)
    • opkrikken werkwoord (krik op, krikt op, krikte op, krikten op, opgekrikt)
  4. incitar (motivar; encender; animar; )
    stimuleren; aanmoedigen; prikkelen; iemand motiveren
    • stimuleren werkwoord (stimuleer, stimuleert, stimuleerde, stimuleerden, gestimuleerd)
    • aanmoedigen werkwoord (moedig aan, moedigt aan, moedigde aan, moedigden aan, aangemoedigd)
    • prikkelen werkwoord (prikkel, prikkelt, prikkelde, prikkelden, geprikkeld)
    • iemand motiveren werkwoord
  5. incitar (provocar; picar; desafiar; )
    aanleiding geven tot; provoceren; uitlokken; ophitsen; uitdagen
    • aanleiding geven tot werkwoord (geef aanleiding tot, geeft aanleiding tot, gaf aanleiding tot, gaven aanleiding tot, aanleiding gegeven tot)
    • provoceren werkwoord (provoceer, provoceert, provoceerde, provoceerden, geprovoceerd)
    • uitlokken werkwoord (lok uit, lokt uit, lokte uit, lokten uit, uitgelokt)
    • ophitsen werkwoord (hits op, hitst op, hitste op, hitsten op, opgehitst)
    • uitdagen werkwoord (daag uit, daagt uit, daagde uit, daagden uit, uitgedaagd)
  6. incitar (atizar; instigar)
    opstoken; oppoken; aanstoken
    • opstoken werkwoord (stook op, stookt op, stookte op, stookten op, opgestookt)
    • oppoken werkwoord (pook op, pookt op, pookte op, pookten op, opgepookt)
    • aanstoken werkwoord (stook aan, stookt aan, stookte aan, stookten aan, aangestookt)
  7. incitar (excitar; estimular)
    opwinden; opwekken; prikkelen; stimuleren
    • opwinden werkwoord (wind op, windt op, wond op, wonden op, opgewonden)
    • opwekken werkwoord (wek op, wekt op, wekte op, wekten op, opgewekt)
    • prikkelen werkwoord (prikkel, prikkelt, prikkelde, prikkelden, geprikkeld)
    • stimuleren werkwoord (stimuleer, stimuleert, stimuleerde, stimuleerden, gestimuleerd)
  8. incitar (instigar; excitar; estimular; )
    aanzetten tot; provoceren; instigeren
    • aanzetten tot werkwoord
    • provoceren werkwoord (provoceer, provoceert, provoceerde, provoceerden, geprovoceerd)
    • instigeren werkwoord (instigeer, instigeert, instigeerde, instigeerden, geïnstigeerd)
  9. incitar (atizar; fomentar; instigar)
  10. incitar (acosar; dar prisa; darse prisa; )
    haasten; jagen; zich spoeden; aanpoten; overhaasten; voortmaken; haast maken; ijlen; spoeden
    • haasten werkwoord (haast, haastte, haastten, gehaast)
    • jagen werkwoord (jaag, jaagt, jaagde, jaagden, gejaagd)
    • zich spoeden werkwoord
    • aanpoten werkwoord (poot aan, pootte aan, pootten aan, aangepoot)
    • overhaasten werkwoord (overhaast, overhaastte, overhaastten, overhaast)
    • voortmaken werkwoord (maak voort, maakt voort, maakte voort, maakten voort, voortgemaakt)
    • haast maken werkwoord (maak haast, maakt haast, maakte haast, maakten haast, haast gemaakt)
    • ijlen werkwoord (ijl, ijlt, ijlde, ijlden, geijld)
    • spoeden werkwoord (spoed, spoedt, spoedde, spoedden, gespoed)
  11. incitar (avivar; instigar; quemar; )
    stoken; opstoken; poken; aanblazen; aanstoken; oppoken; aanwakkeren
    • stoken werkwoord (stook, stookt, stookte, stookten, gestookt)
    • opstoken werkwoord (stook op, stookt op, stookte op, stookten op, opgestookt)
    • poken werkwoord
    • aanblazen werkwoord (blaas aan, blaast aan, blies aan, bliezen aan, aangeblazen)
    • aanstoken werkwoord (stook aan, stookt aan, stookte aan, stookten aan, aangestookt)
    • oppoken werkwoord (pook op, pookt op, pookte op, pookten op, opgepookt)
    • aanwakkeren werkwoord (wakker aan, wakkert aan, wakkerde aan, wakkerden aan, aangewakkerd)
  12. incitar (incitar a; estimular; soportar; )
    aansporen; aanjagen; opjutten; porren
    • aansporen werkwoord (spoor aan, spoort aan, spoorde aan, spoorden aan, aangespoord)
    • aanjagen werkwoord (jaag aan, jaagt aan, joeg aan, joegen aan, aangejaagd)
    • opjutten werkwoord (jut op, jutte op, jutten op, opgejut)
    • porren werkwoord (por, port, porde, porden, gepord)
  13. incitar (motivar; alentar; levantar; )
    motiveren
    • motiveren werkwoord (motiveer, motiveert, motiveerde, motiveerden, gemotiveerd)
  14. incitar (estimular; instigar; provocar)
    aanwakkeren; oppoken; opporren
    • aanwakkeren werkwoord (wakker aan, wakkert aan, wakkerde aan, wakkerden aan, aangewakkerd)
    • oppoken werkwoord (pook op, pookt op, pookte op, pookten op, opgepookt)
    • opporren werkwoord (por op, port op, porde op, porden op, opgepord)
  15. incitar (encender; excitar; atizar; )
    aanzetten; opfokken; opruien; poken; ophitsen; opstoken; opjutten; aanwakkeren; aanstoken
    • aanzetten werkwoord (zet aan, zette aan, zetten aan, aangezet)
    • opfokken werkwoord (fok op, fokt op, fokte op, fokten op, opgefokt)
    • opruien werkwoord (rui op, ruit op, ruide op, ruiden op, opgeruid)
    • poken werkwoord
    • ophitsen werkwoord (hits op, hitst op, hitste op, hitsten op, opgehitst)
    • opstoken werkwoord (stook op, stookt op, stookte op, stookten op, opgestookt)
    • opjutten werkwoord (jut op, jutte op, jutten op, opgejut)
    • aanwakkeren werkwoord (wakker aan, wakkert aan, wakkerde aan, wakkerden aan, aangewakkerd)
    • aanstoken werkwoord (stook aan, stookt aan, stookte aan, stookten aan, aangestookt)
  16. incitar (estimular; animar; incentivar; )
    stimuleren; aanzetten; aansporen; animeren
    • stimuleren werkwoord (stimuleer, stimuleert, stimuleerde, stimuleerden, gestimuleerd)
    • aanzetten werkwoord (zet aan, zette aan, zetten aan, aangezet)
    • aansporen werkwoord (spoor aan, spoort aan, spoorde aan, spoorden aan, aangespoord)
    • animeren werkwoord (animeer, animeert, animeerde, animeerden, geanimeerd)
  17. incitar (estimular; envalentonar; provocar; )
    aanmoedigen; aanvuren; toemoedigen; bemoedigen; stimuleren
    • aanmoedigen werkwoord (moedig aan, moedigt aan, moedigde aan, moedigden aan, aangemoedigd)
    • aanvuren werkwoord (vuur aan, vuurt aan, vuurde aan, vuurden aan, aangevuurd)
    • toemoedigen werkwoord (moedig toe, moedigt toe, moedigde toe, moedigden toe, toegemoedigd)
    • bemoedigen werkwoord (bemoedig, bemoedigt, bemoedigde, bemoedigden, bemoedigd)
    • stimuleren werkwoord (stimuleer, stimuleert, stimuleerde, stimuleerden, gestimuleerd)

Conjugations for incitar:

presente
  1. incito
  2. incitas
  3. incita
  4. incitamos
  5. incitáis
  6. incitan
imperfecto
  1. incitaba
  2. incitabas
  3. incitaba
  4. incitábamos
  5. incitabais
  6. incitaban
indefinido
  1. incité
  2. incitaste
  3. incitó
  4. incitamos
  5. incitasteis
  6. incitaron
fut. de ind.
  1. incitaré
  2. incitarás
  3. incitará
  4. incitaremos
  5. incitaréis
  6. incitarán
condic.
  1. incitaría
  2. incitarías
  3. incitaría
  4. incitaríamos
  5. incitaríais
  6. incitarían
pres. de subj.
  1. que incite
  2. que incites
  3. que incite
  4. que incitemos
  5. que incitéis
  6. que inciten
imp. de subj.
  1. que incitara
  2. que incitaras
  3. que incitara
  4. que incitáramos
  5. que incitarais
  6. que incitaran
miscelánea
  1. ¡incita!
  2. ¡incitad!
  3. ¡no incites!
  4. ¡no incitéis!
  5. incitado
  6. incitando
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

incitar [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el incitar (arrancar)
    aanzwengelen; aanslingeren

Vertaal Matrix voor incitar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aandrijven fracasar; impulsar; naufragar; propulsar; ser arrojado a la playa
aanjagen impulsar; propulsar
aanmoedigen a instancias de; animar; animar a; estimular; impulsar; incitar a
aanslingeren arrancar; incitar
aansporen a instancias de; activación; aliento; animación; animar; animar a; envalentonamiento; estimulación; estimular; estímulo; impulsar; incitación; incitar a
aanstoken incitación; instigación
aanvuren animar; estimular
aanzetten a instancias de; animar; animar a; estimular; impulsar; incitar a
aanzwengelen arrancar; incitar
instigeren estimular; instigar
jagen caza
ophitsen incitación; instigación
opstoken incitación; instigación
opwekken estimular; instigar
poken atizadores
porren empujar
provoceren engendrar; provocar
stimuleren a instancias de; animar; animar a; estimular; fomentar; impulsar; incitar a; promoción; stimular
uitlokken engendrar; provocar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanblazen acuciar; amotinar; apresurar; atizar; avivar; azuzar; enredar; incitar; instigar; quemar animar; atizar; encandilar
aandrijven alentar; animar; apuntalar; arrancar; estimular; impulsar; incentivar; incitar; motivar arrojar sobre la playa; ser arrojado sobre la playa
aanjagen aguijonear; animar; apoyar; apresurar; avivar; calzar; empujar; engendrar; estimular; hacer subir; hurgar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; pegarse; promocionar; provocar; soportar; sostener; sujetar; suscitar
aanleiding geven tot afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar
aanmoedigen aclamar; alentar; animar; aplaudir; apoyar; encender; engendrar; entornar; envalentonar; estimular; incentivar; incitar; instigar; motivar; provocar alentar; animar; avivar; dar viveza a; entusiasmar; envalentonar; estimular; excitar; facilitar; provocar
aanpoten acosar; apresurar; apresurarse; dar prisa; darse prisa; hacer subir; incitar; instigar; ir corriendo afanarse; bregar; deslomar a una persona; desriñonar a una persona; hacer trabajar con exceso; matarse trabajando; trabajar como un negro; trabajar duro; trabajar enérgicamente; trajinar
aanslingeren activar; impulsar; poner en marcha con manivela
aansporen aguijonear; alentar; animar; apoyar; apresurar; apuntalar; arrancar; avivar; calzar; empujar; engendrar; espolear; estimular; excitar; hacer subir; hurgar; impulsar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; pegarse; promocionar; provocar; soportar; sostener; sujetar; suscitar
aanstoken acuciar; amotinar; animar; apresurar; atizar; avivar; azuzar; encender; enredar; estimular; excitar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; quemar; sembrar discordia
aanvuren aclamar; alentar; animar; aplaudir; envalentonar; estimular; incitar; instigar; provocar alentar; animar; avivar; entusiasmar; envalentonar; estimular
aanwakkeren acuciar; amotinar; animar; apresurar; atizar; avivar; azuzar; encender; enredar; estimular; excitar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; provocar; quemar; sembrar discordia animar; atizar; encandilar
aanzetten animar; apresurar; atizar; avivar; encender; espolear; estimular; excitar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; poner en pie; sembrar discordia acelerar; acentuar; afilar; aguijonear; arriar; conectar; empujar; engordar; entornar; espolear; exasperar; excitar; impulsar; poner en marcha
aanzetten tot animar; avivar; caldear; desafiar; encender; engendrar; espolear; estimular; excitar; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; provocar; resucitar; suscitar
aanzwengelen activar; impulsar; poner en marcha con manivela
animeren animar; avivar; espolear; estimular; excitar; incentivar; incitar; instigar; motivar
bemoedigen aclamar; alentar; animar; aplaudir; envalentonar; estimular; incitar; instigar; provocar alentar; animar; confortar; consolar; envalentonar
haast maken acosar; apresurar; apresurarse; dar prisa; darse prisa; hacer subir; incitar; instigar; ir corriendo
haasten acosar; apresurar; apresurarse; dar prisa; darse prisa; hacer subir; incitar; instigar; ir corriendo apresurar; meter prisa
iemand motiveren animar; apoyar; encender; engendrar; entornar; estimular; incentivar; incitar; motivar
iemand opstoken agobiar; animar; apurar; incitar
iets aanstoken atizar; fomentar; incitar; instigar
ijlen acosar; apresurar; apresurarse; dar prisa; darse prisa; hacer subir; incitar; instigar; ir corriendo adelantar; afanarse tras; apresurar; apresurarse; aspirar a; atosigar; avanzar; cascar; charlar; comprar tonteras; cotorrear; crecer; darse prisa; decir tonterías; delirar; desvariar; disparatar; divagar; hacer subir; hacerse mayor; instigar; ir apresuradamente; ir volando; irse a cazar; levantar; meter prisa; parlotear; perseguir; precipitarse
instigeren animar; avivar; caldear; desafiar; encender; engendrar; espolear; estimular; excitar; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; provocar; resucitar; suscitar
jagen acosar; apresurar; apresurarse; dar prisa; darse prisa; hacer subir; incitar; instigar; ir corriendo adelantar; afanarse tras; apresurar; apresurarse; aspirar a; atosigar; avanzar; crecer; darse prisa; delirar; divagar; hacer subir; hacerse mayor; instigar; ir apresuradamente; ir volando; irse a cazar; levantar; meter prisa; perseguir; precipitarse
motiveren acentuar; afilar; aguijonear; alentar; animar; apoyar; apresurar; apuntalar; arreciar; atosigar; avivar; calzar; empujar; encender; engendrar; engordar; entornar; escarbar; espolear; estimular; hurgar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; levantar; motivar; poner en marcha; promocionar; provocar; resucitar; secundar; sostener; sujetar; suscitar; vaciar
opfokken animar; apresurar; atizar; avivar; encender; estimular; excitar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; sembrar discordia parir
ophitsen afrontar; animar; apresurar; atizar; atormentar; avivar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encender; encrespar; escarabajear; estimular; excitar; hostigar; importunar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; jorobar; picar; pinchar; poner en pie; provocar; sembrar discordia; soliviantar; suscitar apresurar; cazar; correr; impulsar; rabiar
opjutten agobiar; aguijonear; animar; apoyar; apresurar; apurar; atizar; avivar; calzar; empujar; encender; engendrar; estimular; excitar; hacer subir; hurgar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; pegarse; poner en pie; promocionar; provocar; sembrar discordia; soportar; sostener; sujetar; suscitar
opkrikken alentar; animar; apuntalar; arrancar; estimular; impulsar; incentivar; incitar; motivar
oppoken acuciar; amotinar; apresurar; atizar; avivar; azuzar; enredar; estimular; incitar; instigar; provocar; quemar agitar
opporren estimular; incitar; instigar; provocar
opruien animar; apresurar; atizar; avivar; encender; estimular; excitar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; sembrar discordia
opstoken acuciar; amotinar; animar; apresurar; atizar; avivar; azuzar; encender; enredar; estimular; excitar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; quemar; sembrar discordia agitar
opwekken alentar; animar; apuntalar; arrancar; estimular; excitar; impulsar; incentivar; incitar; motivar animar; avivar; dar viveza a; entusiasmar; excitar; inspirar; provocar
opwinden estimular; excitar; incitar enrollar; rebobinar
opzetten agobiar; animar; apurar; incitar aumentar; crecer; disecar; engrandecer; subir; surgir
overhaasten acosar; apresurar; apresurarse; dar prisa; darse prisa; hacer subir; incitar; instigar; ir corriendo
poken acuciar; amotinar; animar; apresurar; atizar; avivar; azuzar; encender; enredar; estimular; excitar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; quemar; sembrar discordia
porren aguijonear; animar; apoyar; apresurar; avivar; calzar; empujar; engendrar; estimular; hacer subir; hurgar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; pegarse; promocionar; provocar; soportar; sostener; sujetar; suscitar chocar; empujar; hurgar; toparse
prikkelen alentar; animar; apoyar; apuntalar; arrancar; encender; engendrar; entornar; estimular; excitar; impulsar; incentivar; incitar; motivar
provoceren afrontar; animar; atormentar; avivar; caldear; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encender; encrespar; engendrar; escarabajear; espolear; estimular; excitar; hostigar; importunar; incentivar; incitar; incitar a; instigar; jorobar; motivar; picar; pinchar; provocar; resucitar; soliviantar; suscitar
spoeden acosar; apresurar; apresurarse; dar prisa; darse prisa; hacer subir; incitar; instigar; ir corriendo adelantar; afanarse tras; apresurar; apresurarse; aspirar a; atosigar; avanzar; correr; crecer; dar prisa; darse prisa; delirar; divagar; hacer subir; hacerse mayor; instigar; ir apresuradamente; ir volando; irse a cazar; irse volando; levantar; meter prisa; perseguir; precipitarse
stimuleren aclamar; alentar; animar; aplaudir; apoyar; apuntalar; arrancar; avivar; encender; engendrar; entornar; envalentonar; espolear; estimular; excitar; impulsar; incentivar; incitar; instigar; motivar; provocar animar; avivar; dar viveza a; entusiasmar; excitar; provocar
stoken acuciar; amotinar; apresurar; atizar; avivar; azuzar; enredar; incitar; instigar; quemar destilar
toemoedigen aclamar; alentar; animar; aplaudir; envalentonar; estimular; incitar; instigar; provocar
uitdagen afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar fastidiar; hacer rabiar; irritar; provocar
uitlokken afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar
voortmaken acosar; apresurar; apresurarse; dar prisa; darse prisa; hacer subir; incitar; instigar; ir corriendo
zich spoeden acosar; apresurar; apresurarse; dar prisa; darse prisa; hacer subir; incitar; instigar; ir corriendo adelantar; afanarse tras; apresurar; apresurarse; aspirar a; atosigar; avanzar; crecer; darse prisa; delirar; divagar; hacer subir; hacerse mayor; instigar; ir apresuradamente; ir volando; irse a cazar; levantar; meter prisa; perseguir; precipitarse

Synoniemen voor "incitar":


Wiktionary: incitar

incitar
Cross Translation:
FromToVia
incitar aansporen; aanmoedigen; ophitsen abet — to assist or encourage in crime
incitar aantrekken entice — To lure; to attract by arousing desire or hope.
incitar aansporen; aanmoedigen; aanzetten prompt — to lead someone toward what they should say or do
incitar aansporen; aanmoedigen; bewegen spur — to urge or encourage to action, or to a more vigorous pursuit of an object; to incite; to stimulate; to instigate; to impel; to drive
incitar aansporen urge — to press the mind or will of
incitar aanstoken; irriteren; ophitsen; op stang jagen; prikkelen; sarren irritermettre en colère.

Verwante vertalingen van incitar