Spaans

Uitgebreide vertaling voor imponer (Spaans) in het Nederlands

imponer:

imponer werkwoord

  1. imponer (compeler)
    verplichten
    • verplichten werkwoord (verplicht, verplichtte, verplichtten, verplicht)
  2. imponer (insistir; instar; imponerse)
    aandringen; aanhouden; op iets aandringen
    • aandringen werkwoord (dring aan, dringt aan, drong aan, drongen aan, aangedrongen)
    • aanhouden werkwoord (houd aan, houdt aan, hield aan, hielden aan, aangehouden)
    • op iets aandringen werkwoord
  3. imponer (declarar; avisar; abandonar; anunciar)
    declareren; aangeven
    • declareren werkwoord (declareer, declareert, declareerde, declareerden, gedeclareerd)
    • aangeven werkwoord (geef aan, geeft aan, gaf aan, gaven aan, aangegeven)
  4. imponer (imponerse; insistir; instar)
    opdringen
    • opdringen werkwoord (dring op, dringt op, drong op, drongen op, opgedrongen)
  5. imponer (cobrar; recaudar; levantar; )
    casseren
    • casseren werkwoord (casseer, casseert, casseerde, casseerden, gecasseerd)
  6. imponer (tener constancia y tenacidad; perseverar; llevar adelante)
    doorduwen
    • doorduwen werkwoord (duw door, duwt door, duwde door, duwden door, doorgeduwd)
  7. imponer (abrirse paso; dar la lata)
    doordrukken; doorstoten; drukkend door iets heen brengen
  8. imponer (infundir respeto; impresionar; imprentar; inspirar respeto)
    eerbied inboezemen
    • eerbied inboezemen werkwoord (boezem eerbied in, boezemt eerbied in, boezemde eerbied in, boezemden eerbied in, eerbied ingeboezemd)
  9. imponer (quebrantar; avanzar; atacar; )
  10. imponer (colocarse; insertar; poner; )
    invoegen; inleggen; tussenleggen
    • invoegen werkwoord (voeg in, voegt in, voegde in, voegden in, ingevoegd)
    • inleggen werkwoord (leg in, legt in, legde in, legden in, ingelegd)
    • tussenleggen werkwoord (leg tussen, legt tussen, legde tussen, legden tussen, tussengelegd)

Conjugations for imponer:

presente
  1. impongo
  2. impones
  3. impone
  4. imponemos
  5. imponéis
  6. imponen
imperfecto
  1. imponía
  2. imponías
  3. imponía
  4. imponíamos
  5. imponíais
  6. imponían
indefinido
  1. impuse
  2. impusiste
  3. impuso
  4. impusimos
  5. impusisteis
  6. impusieron
fut. de ind.
  1. impondré
  2. impondrás
  3. impondrá
  4. impondremos
  5. impondréis
  6. impondrán
condic.
  1. impondría
  2. impondrías
  3. impondría
  4. impondríamos
  5. impondríais
  6. impondrían
pres. de subj.
  1. que imponga
  2. que impongas
  3. que imponga
  4. que impongamos
  5. que impongáis
  6. que impongan
imp. de subj.
  1. que impusiera
  2. que impusieras
  3. que impusiera
  4. que impusiéramos
  5. que impusierais
  6. que impusieran
miscelánea
  1. ¡impon!
  2. ¡imponed!
  3. ¡no impongas!
  4. ¡no impongáis!
  5. impuesto
  6. imponiendo
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor imponer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aangeven atestado; declaración; denuncia; denunciación
aanhouden perseverancia; persistencia; tenacidad
opdringen imposición; obligación
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aandringen imponer; imponerse; insistir; instar abrirse paso; dar la lata; insistir; machacar; seguir empujando
aangeven abandonar; anunciar; avisar; declarar; imponer alcanzar; dar; delatar; entregar; hacer entrega; localizar un sitio para bombardear; ofrecer; presentar; proporcionar; revelar; traicionar; transmitir; traspasar
aanhouden imponer; imponerse; insistir; instar aprehender; apresar; aprisionar; arrestar; cautivar; coger preso; coger prisionero; continuar; detener; durar; encarcelar; encerrar; perdurar; seguir
casseren alzar; cobrar; elevar; imponer; levantar; percibir; recaudar
declareren abandonar; anunciar; avisar; declarar; imponer
doordrukken abrirse paso; dar la lata; imponer abrirse paso; dar la lata; empujar a través de algo; machacar; seguir empujando
doorduwen imponer; llevar adelante; perseverar; tener constancia y tenacidad
doorstoten abrirse paso; dar la lata; imponer abrirse paso; empujar a través de algo; seguir empujando
drukkend door iets heen brengen abrirse paso; dar la lata; imponer
eerbied inboezemen imponer; imprentar; impresionar; infundir respeto; inspirar respeto
geweld gebruiken agraviar; arrebatar; asaltar; asediar; atacar; atracar; avanzar; forzar; imponer; infringir; quebrantar; violar
inleggen colocarse; conservar; depositar; destinar; imponer; insertar; interponer; meter entre; poner conservar
invoegen colocarse; conservar; depositar; destinar; imponer; insertar; interponer; meter entre; poner acceder; inserción; inserir; insertar; intercalar; introducir
op iets aandringen imponer; imponerse; insistir; instar
opdringen imponer; imponerse; insistir; instar
tussenleggen colocarse; conservar; depositar; destinar; imponer; insertar; interponer; meter entre; poner
verplichten compeler; imponer

Synoniemen voor "imponer":


Wiktionary: imponer

imponer
verb
  1. belasten, belasting heffen
  2. geld steken in een naar verwacht winstgevende onderneming
  3. (overgankelijk) zeggen wat een ander moet schrijven
  4. (overgankelijk) op opwaartse richting doen bewegen
  5. ontzag inboezemen
  6. intr|nld dringend zich in een bepaalde richting begeven

Cross Translation:
FromToVia
imponer bezielen; inboezemen; inspireren; dicteren dicterprononcer mot à mot une phrase ou une suite de phraser, pour qu’une ou plusieurs autres personnes l’écrire.
imponer forceren; opdringen; aandoen; aantrekken; opleggen; opbrengen; aanbrengen; aanslaan; belasten; belasting heffen op; veraccijnzen; dwingen; noodzaken; verplichten; zich opdringen imposer — Traductions à trier suivant le sens

Verwante vertalingen van imponer