Spaans

Uitgebreide vertaling voor hablar (Spaans) in het Nederlands

hablar:

hablar werkwoord

  1. hablar (conversar; charlar)
    praten; spreken; converseren
    • praten werkwoord (praat, praatte, praatten, gepraat)
    • spreken werkwoord
    • converseren werkwoord (converseer, converseert, converseerde, converseerden, geconverseerd)
  2. hablar (parlar; hacer correr la voz; contar; )
    spreken; wauwelen; praten; babbelen; kwebbelen; kletsen; zwammen; kakelen; kwetteren; klappen; kwekken; snateren
    • spreken werkwoord
    • wauwelen werkwoord (wauwel, wauwelt, wauwelde, wauwelden, gewauweld)
    • praten werkwoord (praat, praatte, praatten, gepraat)
    • babbelen werkwoord (babbel, babbelt, babbelde, babbelden, gebabbeld)
    • kwebbelen werkwoord (kwebbel, kwebbelt, kwebbelde, kwebbelden, gekwebbeld)
    • kletsen werkwoord (klets, kletst, kletste, kletsten, gekletst)
    • zwammen werkwoord (zwam, zwamt, zwamde, zwamden, gezwamd)
    • kakelen werkwoord (kakel, kakelt, kakelde, kakelden, gekakeld)
    • kwetteren werkwoord (kwetter, kwettert, kwetterde, kwetterden, gekwetterd)
    • klappen werkwoord (klap, klapt, klapte, klapten, geklapt)
    • kwekken werkwoord (kwek, kwekt, kwekte, kwekten, gekwekt)
    • snateren werkwoord (snater, snatert, snaterde, snaterden, gesnaterd)
  3. hablar (dar informes; informar; hacer saber; )
    informeren; kennisgeven van; zeggen; bewust maken
    • informeren werkwoord (informeer, informeert, informeerde, informeerden, geïnformeerd)
    • kennisgeven van werkwoord
    • zeggen werkwoord (zeg, zeg/zegt, zegt, zei, zeiden, gezegd)
    • bewust maken werkwoord (maak bewust, maakt bewust, maakte bewust, maakten bewust, bewust gemaakt)
  4. hablar (charlar)
    spreken; praten; in contact staan; een conversatie hebben; communiceren
    • spreken werkwoord
    • praten werkwoord (praat, praatte, praatten, gepraat)
    • in contact staan werkwoord (sta in contact, staat in contact, stond in contact, stonden in contact, in contact gestaan)
    • een conversatie hebben werkwoord (heb een conversatie, hebt een conversatie, heeft een conversatie, had een conversatie, hadden een conversatie, een conversatie gehad)
    • communiceren werkwoord (communiceer, communiceert, communiceerde, communiceerden, gecommuniceerd)
  5. hablar (charlar; conversar; parlar)
    praten; kouten; kwekken
    • praten werkwoord (praat, praatte, praatten, gepraat)
    • kouten werkwoord (kout, koutte, koutten, gekout)
    • kwekken werkwoord (kwek, kwekt, kwekte, kwekten, gekwekt)
  6. hablar (apagar; decir; expresar; )
    uiten; uitdrukken; verwoorden; uiting geven aan; uitdrukking geven aan; vertolken
    • uiten werkwoord (uit, uitte, uitten, geuit)
    • uitdrukken werkwoord (druk uit, drukt uit, drukte uit, drukten uit, uitgedrukt)
    • verwoorden werkwoord (verwoord, verwoordt, verwoordde, verwoordden, verwoord)
    • uiting geven aan werkwoord
    • uitdrukking geven aan werkwoord (geef uitdrukking aan, geeft uitdrukking aan, gaf uitdrukking aan, gaven uitdrukking aan, uitdrukking gegeven aan)
    • vertolken werkwoord (vertolk, vertolkt, vertolkte, vertolkten, vertolkt)
  7. hablar (pronunciar un espich)
    speechen

Conjugations for hablar:

presente
  1. hablo
  2. hablas
  3. habla
  4. hablamos
  5. habláis
  6. hablan
imperfecto
  1. hablaba
  2. hablabas
  3. hablaba
  4. hablábamos
  5. hablabais
  6. hablaban
indefinido
  1. hablé
  2. hablaste
  3. habló
  4. hablamos
  5. hablasteis
  6. hablaron
fut. de ind.
  1. hablaré
  2. hablarás
  3. hablará
  4. hablaremos
  5. hablaréis
  6. hablarán
condic.
  1. hablaría
  2. hablarías
  3. hablaría
  4. hablaríamos
  5. hablaríais
  6. hablarían
pres. de subj.
  1. que hable
  2. que hables
  3. que hable
  4. que hablemos
  5. que habléis
  6. que hablen
imp. de subj.
  1. que hablara
  2. que hablaras
  3. que hablara
  4. que habláramos
  5. que hablarais
  6. que hablaran
miscelánea
  1. ¡habla!
  2. ¡hablad!
  3. ¡no hables!
  4. ¡no habléis!
  5. hablado
  6. hablando
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor hablar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
informeren aviso; circular; información; notificación
klappen aplauso; aplausos; estallidos; golpes; golpes con el puño; ovaciones; ovación; palmadas; puñetazos; sobadura
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
babbelen comunicar; contar; conversar; delatar; difundir; hablar; hacer correr la voz; parlanchinear; parlar; parlotear cacarear; cascar; charlar; cloquear; cotorrear; parlanchinear; parlar; parlotear
bewust maken advertir; comunicar; dar informes; hablar; hacer saber; informar; parlar
communiceren charlar; hablar comunicar; transmitir
converseren charlar; conversar; hablar
een conversatie hebben charlar; hablar
in contact staan charlar; hablar
informeren advertir; comunicar; dar informes; hablar; hacer saber; informar; parlar advertir; alarmar; anunciar; atemorizar; averiguar; avisar; comentar sobre; comunicar; dar a conocer; dar informes; dar informes sobre; decir; declarar; hacer saber; informar; informar acerca de; informar de; informarse; mencionar; notificar; poner algo en conocimiento; poner en conocimiento; rendir informe; reportar; reportear
kakelen comunicar; contar; conversar; delatar; difundir; hablar; hacer correr la voz; parlanchinear; parlar; parlotear cascar; cotorrear
kennisgeven van advertir; comunicar; dar informes; hablar; hacer saber; informar; parlar
klappen comunicar; contar; conversar; delatar; difundir; hablar; hacer correr la voz; parlanchinear; parlar; parlotear aplaudir; batir palmas; entrar en erupción; estallar; explosionar; explotar; hacer explosión; palmotear
kletsen comunicar; contar; conversar; delatar; difundir; hablar; hacer correr la voz; parlanchinear; parlar; parlotear cacarear; cascar; charlar; cloquear; comprar tonteras; conversar; cotorrear; decir tonterías; delirar; desvariar; disparatar; echar una parrafada; parlanchinear; parlar; parlotear
kouten charlar; conversar; hablar; parlar
kwebbelen comunicar; contar; conversar; delatar; difundir; hablar; hacer correr la voz; parlanchinear; parlar; parlotear cacarear; cascar; charlar; cloquear; cotorrear; parlanchinear; parlar; parlotear
kwekken charlar; comunicar; contar; conversar; delatar; difundir; hablar; hacer correr la voz; parlanchinear; parlar; parlotear croar; parpar; vocear
kwetteren comunicar; contar; conversar; delatar; difundir; hablar; hacer correr la voz; parlanchinear; parlar; parlotear cantar; cascar; cotorrear; croar; garlar; gorjear; parpar; piar; trinar; vocear
praten charlar; comunicar; contar; conversar; delatar; difundir; hablar; hacer correr la voz; parlanchinear; parlar; parlotear
snateren comunicar; contar; conversar; delatar; difundir; hablar; hacer correr la voz; parlanchinear; parlar; parlotear cascar; cotorrear; croar; parpar; vocear
speechen hablar; pronunciar un espich
spreken charlar; comunicar; contar; conversar; delatar; difundir; hablar; hacer correr la voz; parlanchinear; parlar; parlotear
uitdrukken apagar; caracterizar; decir; desembrollar; desenmarañar; desentrañar; deshilarse; dictar; escoger; expresar; hablar; parlar; pronunciarse exprimir
uitdrukking geven aan apagar; caracterizar; decir; desembrollar; desenmarañar; desentrañar; deshilarse; dictar; escoger; expresar; hablar; parlar; pronunciarse
uiten apagar; caracterizar; decir; desembrollar; desenmarañar; desentrañar; deshilarse; dictar; escoger; expresar; hablar; parlar; pronunciarse dar voz a; expresar
uiting geven aan apagar; caracterizar; decir; desembrollar; desenmarañar; desentrañar; deshilarse; dictar; escoger; expresar; hablar; parlar; pronunciarse
vertolken apagar; caracterizar; decir; desembrollar; desenmarañar; desentrañar; deshilarse; dictar; escoger; expresar; hablar; parlar; pronunciarse caracterizar; encarnar; expresar; hacerse eco de; imitar; interpretar; personificar; pintar; reflejar; reproducir; traducir
verwoorden apagar; caracterizar; decir; desembrollar; desenmarañar; desentrañar; deshilarse; dictar; escoger; expresar; hablar; parlar; pronunciarse expresar; expresarse; formular; frasear; poner sobre el tapete; redactar; sacar a relucir
wauwelen comunicar; contar; conversar; delatar; difundir; hablar; hacer correr la voz; parlanchinear; parlar; parlotear farfullar
zeggen advertir; comunicar; dar informes; hablar; hacer saber; informar; parlar contar; exponer; narrar; poner sobre el tapete; sacar a relucir
zwammen comunicar; contar; conversar; delatar; difundir; hablar; hacer correr la voz; parlanchinear; parlar; parlotear chacharear; charlar; cotorrear; desvariar; echar una parrafada; hablar por hablar; parlanchinear; parlotear

Synoniemen voor "hablar":


Wiktionary: hablar

hablar
verb
  1. zich met behulp van de stem uiten

Cross Translation:
FromToVia
hablar spreken speak — to communicate with one's voice using words
hablar praten; spreken; overleggen talk — to communicate by speech
hablar spreken sprechen — mündliche Äußerungen in Form von Sprach-Lauten, Wortn und/oder Satzn von sich geben
hablar spreken; praten parlerproférer, prononcer, articuler des mots.

Verwante vertalingen van hablar