Overzicht
Spaans naar Nederlands: Meer gegevens...
- habla:
-
hablar:
- praten; spreken; converseren; wauwelen; babbelen; kwebbelen; kletsen; zwammen; kakelen; kwetteren; klappen; kwekken; snateren; informeren; kennisgeven van; zeggen; bewust maken; in contact staan; een conversatie hebben; communiceren; kouten; uiten; uitdrukken; verwoorden; uiting geven aan; uitdrukking geven aan; vertolken; speechen
- Wiktionary:
-
Gebruikers suggesties voor habla:
- spreek, spreekt
Spaans
Uitgebreide vertaling voor habla (Spaans) in het Nederlands
habla:
-
el habla (charla; habladuría; conversación; conversación íntima; plática; conversación familiar; manutención)
-
el habla (lengua; idioma; lenguaje; modo de hablar; palabra)
-
el habla (alocución; introducción; prefacio; prólogo; presentación; modo de hablar; nota preliminar; idioma; lenguaje; ponencia; arenga; disertación; turno de lectura; razón; palabra; lengua; juicio; discurso; charla; conferencia; encabezamiento; recital)
-
el habla (discurso; disertación; recital; modo de hablar; conferencia; encabezamiento)
-
el habla (facultad de hablar)
het spraakvermogen
Vertaal Matrix voor habla:
Synoniemen voor "habla":
Wiktionary: habla
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• habla | → taal | ↔ Sprache — eine Varietät von [2], fachlich, regional, sozial, … bedingt |
• habla | → spraak | ↔ speech — vocal communication |
• habla | → Franstalig | ↔ francophone — Qui parle habituellement le français. |
• habla | → spraak; spreken; woord; parool | ↔ parole — faculté naturelle de parler. |
hablar:
-
hablar (conversar; charlar)
-
hablar (parlar; hacer correr la voz; contar; comunicar; difundir; parlanchinear; conversar; parlotear; delatar)
-
hablar (dar informes; informar; hacer saber; parlar; advertir; comunicar)
-
hablar (charlar)
spreken; praten; in contact staan; een conversatie hebben; communiceren-
spreken werkwoord
-
in contact staan werkwoord (sta in contact, staat in contact, stond in contact, stonden in contact, in contact gestaan)
-
een conversatie hebben werkwoord (heb een conversatie, hebt een conversatie, heeft een conversatie, had een conversatie, hadden een conversatie, een conversatie gehad)
-
-
hablar (charlar; conversar; parlar)
-
hablar (apagar; decir; expresar; pronunciarse; desentrañar; desenmarañar; desembrollar; caracterizar; escoger; dictar; deshilarse; parlar)
uiten; uitdrukken; verwoorden; uiting geven aan; uitdrukking geven aan; vertolken-
uiting geven aan werkwoord
-
uitdrukking geven aan werkwoord (geef uitdrukking aan, geeft uitdrukking aan, gaf uitdrukking aan, gaven uitdrukking aan, uitdrukking gegeven aan)
-
hablar (pronunciar un espich)
Conjugations for hablar:
presente
- hablo
- hablas
- habla
- hablamos
- habláis
- hablan
imperfecto
- hablaba
- hablabas
- hablaba
- hablábamos
- hablabais
- hablaban
indefinido
- hablé
- hablaste
- habló
- hablamos
- hablasteis
- hablaron
fut. de ind.
- hablaré
- hablarás
- hablará
- hablaremos
- hablaréis
- hablarán
condic.
- hablaría
- hablarías
- hablaría
- hablaríamos
- hablaríais
- hablarían
pres. de subj.
- que hable
- que hables
- que hable
- que hablemos
- que habléis
- que hablen
imp. de subj.
- que hablara
- que hablaras
- que hablara
- que habláramos
- que hablarais
- que hablaran
miscelánea
- ¡habla!
- ¡hablad!
- ¡no hables!
- ¡no habléis!
- hablado
- hablando
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
Vertaal Matrix voor hablar:
Synoniemen voor "hablar":
Wiktionary: hablar
hablar
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• hablar | → spreken | ↔ speak — to communicate with one's voice using words |
• hablar | → praten; spreken; overleggen | ↔ talk — to communicate by speech |
• hablar | → spreken | ↔ sprechen — mündliche Äußerungen in Form von Sprach-Lauten, Wortn und/oder Satzn von sich geben |
• hablar | → spreken; praten | ↔ parler — proférer, prononcer, articuler des mots. |