Home ->Woordenboeken ->Spaans/Nederlands ->Vertaal golpes

Vertaal golpes van Spaans naar Nederlands

Overzicht
Spaans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. golpes:
  2. golpe:
  3. Wiktionary:

Spaans

Uitgebreide vertaling voor golpes (Spaans) in het Nederlands

golpes:

golpes [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el golpes (trompicones; sacudidas)
    het horten; het schokken
    • horten [het ~] zelfstandig naamwoord
    • schokken [het ~] zelfstandig naamwoord
  2. el golpes (estallidos)
    de klappen; de knallen; de smakken
    • klappen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • knallen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • smakken [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
  3. el golpes (adversidades; contratiempos; desgracias; )
    de tegenslagen
  4. el golpes (zumbidos; topetazos; estruendos)
    het bonzen; het dreunen
    • bonzen [het ~] zelfstandig naamwoord
    • dreunen [het ~] zelfstandig naamwoord
  5. el golpes (tortazos; bofetadas; sopapos)
    de oplawaaien; de opdoffers; de opdonders; de opduvels

Vertaal Matrix voor golpes:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bonzen estruendos; golpes; topetazos; zumbidos
dreunen estruendos; golpes; topetazos; zumbidos resonar; retumbar; rimbombar
horten golpes; sacudidas; trompicones
klappen estallidos; golpes aplauso; aplausos; golpes con el puño; ovaciones; ovación; palmadas; puñetazos; sobadura
knallen estallidos; golpes
opdoffers bofetadas; golpes; sopapos; tortazos
opdonders bofetadas; golpes; sopapos; tortazos golpes con el puño; puñetazos; sobadura
opduvels bofetadas; golpes; sopapos; tortazos
oplawaaien bofetadas; golpes; sopapos; tortazos
schokken golpes; sacudidas; trompicones
smakken estallidos; golpes comida asquerosa; hacer ruido al comer
tegenslagen adversidades; calamidades; contratiempos; desastres; desgracias; golpes; miseria
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bonzen golpear; llamar a la puerta; palpitar con fuerza
dreunen resonar; retronar; retumbar
klappen aplaudir; batir palmas; comunicar; contar; conversar; delatar; difundir; entrar en erupción; estallar; explosionar; explotar; hablar; hacer correr la voz; hacer explosión; palmotear; parlanchinear; parlar; parlotear
knallen detonar; estallar; tronar
schokken asustar; causar escándalo; dar un susto; escandalizar
smakken arrojar; caer estrepitosamente; darse un batacazo; detonar; echar rayos; estallar; hacer ruidos al comer; lanzar; petardear; tronar

Verwante woorden van "golpes":


golpes vorm van golpe:

golpe [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el golpe (batalla; pelea; mano; )
    de strijd; de veldslag; de slag
    • strijd [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • veldslag [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • slag [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. el golpe (mancha; toque)
    de klap; harde slag
    • klap [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • harde slag [znw.] zelfstandig naamwoord
  3. el golpe (bofetada; puñetazo; cachete; )
    de opdonder; de muilpeer; de mep; de stoot; de klap; de hengst; de peut; de oplawaai; de opduvel; de lel
    • opdonder [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • muilpeer [de ~] zelfstandig naamwoord
    • mep [de ~] zelfstandig naamwoord
    • stoot [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • klap [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • hengst [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • peut [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • oplawaai [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • opduvel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • lel [de ~] zelfstandig naamwoord
  4. el golpe (patada; bofetada; baza; )
    de klap; toegebrachte klap; de tik; de lel; de klop; de mep
    • klap [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • toegebrachte klap [znw.] zelfstandig naamwoord
    • tik [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • lel [de ~] zelfstandig naamwoord
    • klop [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • mep [de ~] zelfstandig naamwoord
  5. el golpe
    de hoek; de hoekstoot
    • hoek [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • hoekstoot [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  6. el golpe (choque)
    de dreun; de klap; de knal; de smak; de kwak
    • dreun [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • klap [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • knal [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • smak [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • kwak [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  7. el golpe (choque)
    de schok; schokkende beweging; de stoot; de hort
    • schok [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • schokkende beweging [znw.] zelfstandig naamwoord
    • stoot [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • hort [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  8. el golpe (patada; palmada; baza; combate)
    jens; de klap; de tik; toegebrachte klap; de knal; de lel; de dreun; de mep
    • jens [znw.] zelfstandig naamwoord
    • klap [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • tik [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • toegebrachte klap [znw.] zelfstandig naamwoord
    • knal [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • lel [de ~] zelfstandig naamwoord
    • dreun [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • mep [de ~] zelfstandig naamwoord
  9. el golpe (cosa enorme; mastodonte; armatoste; mamotreto; pez enorme)
    het gevaarte; de kanjer; loei; de knoert; de kokker; de kokkerd; de knaap; de joekel
    • gevaarte [het ~] zelfstandig naamwoord
    • kanjer [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • loei [znw.] zelfstandig naamwoord
    • knoert [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • kokker [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • kokkerd [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • knaap [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • joekel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  10. el golpe (choque; golpe seco; golpe sordo)
    de bons; de pof
    • bons [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord, mv.
    • pof [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  11. el golpe (borrón; mastuerzo; chanclo; )
    de klont; de klonter
    • klont [de ~] zelfstandig naamwoord
    • klonter [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  12. el golpe (quebradura; fracaso; recodo; fractura; rotura)
    de knik; de knak
    • knik [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • knak [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  13. el golpe (tontería; bofetada; tonterías; habladuría)
    de kletspraat; de quatsch; de klets
    • kletspraat [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • quatsch [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • klets [de ~] zelfstandig naamwoord
  14. el golpe (puñetazo; sopapo)
    de opdoffer
    • opdoffer [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  15. el golpe (toque; pedazo; mancha; )
    de schar
    • schar [de ~] zelfstandig naamwoord
  16. el golpe (palmada)
    het klapje
    • klapje [het ~] zelfstandig naamwoord
  17. el golpe (sonido de golpe)
    de bonk; bonkend geluid

Vertaal Matrix voor golpe:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bonk golpe; sonido de golpe
bonkend geluid golpe; sonido de golpe
bons choque; golpe; golpe seco; golpe sordo
dreun baza; choque; combate; golpe; palmada; patada puñetazo
gevaarte armatoste; cosa enorme; golpe; mamotreto; mastodonte; pez enorme armatoste; coloso; fábrica; mamotreto; mole; monstruo; objeto de tamaño enorme
harde slag golpe; mancha; toque
hengst bofetada; cachetada; cachete; golpe; manotada; manotazo; puñetazo; sopapo; tortazo potro
hoek golpe comarca; escondite; escondrijo; esquina; lugar; paraje; refugio; región; rincón; sitio; zona; ángulo
hoekstoot golpe
hort choque; golpe
jens baza; combate; golpe; palmada; patada
joekel armatoste; cosa enorme; golpe; mamotreto; mastodonte; pez enorme coloso; cosa enorme; gigante; titanio
kanjer armatoste; cosa enorme; golpe; mamotreto; mastodonte; pez enorme belleza; hombre muy guapo; mujer muy guapa
klap batalla; baza; bofetada; brazada; cachetada; cachete; choque; combate; golpe; guantada; mancha; manotada; manotazo; palmada; patada; puñetazo; sopapo; toque; tortazo aguarrás; chachara; charla; charlas; charloteo; chisme; chismes; chismorreo; cháchara; comadreo; comadreos; comadrería; cotilleo; cotorreo; fraseología; habladuría; habladurías; latigazo; majaderías; murmuraciones; palabrería; palique; parloteo; plática; sopapo; tonteras; tonterías; tortazo
klapje golpe; palmada
klets bofetada; golpe; habladuría; tontería; tonterías absurdo; bobadas; chachara; charla; charlas; charloteo; chisme; chismes; chismorreo; cháchara; comadreo; comadreos; comadrería; contrasentido; cotilleo; cotorreo; disparates; fraseología; gansadas; habladuría; habladurías; idioteces; latigazo; majaderías; murmuraciones; palabrería; palique; parloteo; plática; tonteras; tonterías
kletspraat bofetada; golpe; habladuría; tontería; tonterías
klont borrones; borrón; chanclo; galocha; golpe; grumo; limanda; mancha; mastuerzo; pedazo; pedazón; terrones; terrón; toque; trozón; zueco grumo; terrón; terrón de azúcar; trozo; zuequito
klonter borrones; borrón; chanclo; galocha; golpe; grumo; limanda; mancha; mastuerzo; pedazo; pedazón; terrones; terrón; toque; trozón; zueco
klop batalla; baza; bofetada; brazada; golpe; guantada; patada
knaap armatoste; cosa enorme; golpe; mamotreto; mastodonte; pez enorme
knak fracaso; fractura; golpe; quebradura; recodo; rotura
knal baza; choque; combate; golpe; palmada; patada estallido; explosión; ¡pum!; ¡zas!
knik fracaso; fractura; golpe; quebradura; recodo; rotura altercado; fricción
knoert armatoste; cosa enorme; golpe; mamotreto; mastodonte; pez enorme coloso; gigante; hacha de guerra
kokker armatoste; cosa enorme; golpe; mamotreto; mastodonte; pez enorme
kokkerd armatoste; cosa enorme; golpe; mamotreto; mastodonte; pez enorme narigón; nariz como un tomate; nariz gorda
kwak choque; golpe borrón; gota; mancha
lel batalla; baza; bofetada; brazada; cachetada; cachete; combate; golpe; guantada; manotada; manotazo; palmada; patada; puñetazo; sopapo; tortazo barba; carne fofa; lóbulo
loei armatoste; cosa enorme; golpe; mamotreto; mastodonte; pez enorme
mep batalla; baza; bofetada; brazada; cachetada; cachete; combate; golpe; guantada; manotada; manotazo; palmada; patada; puñetazo; sopapo; tortazo bofetada; bofetón; cachetada; cepillazo; escobazo
muilpeer bofetada; cachetada; cachete; golpe; manotada; manotazo; puñetazo; sopapo; tortazo bofetada; bofetón; cachetada; cepillazo; escobazo; puñetazo en la mandíbula
opdoffer golpe; puñetazo; sopapo
opdonder bofetada; cachetada; cachete; golpe; manotada; manotazo; puñetazo; sopapo; tortazo puñetazo
opduvel bofetada; cachetada; cachete; golpe; manotada; manotazo; puñetazo; sopapo; tortazo
oplawaai bofetada; cachetada; cachete; golpe; manotada; manotazo; puñetazo; sopapo; tortazo
peut bofetada; cachetada; cachete; golpe; manotada; manotazo; puñetazo; sopapo; tortazo aguarrás; disolvente; sopapo; terpentina; tortazo; trementina
pof choque; golpe; golpe seco; golpe sordo
quatsch bofetada; golpe; habladuría; tontería; tonterías
schar borrón; chanclo; galocha; golpe; grumo; limanda; mancha; mastuerzo; pedazo; pedazón; terrón; toque; trozón; zueco
schok choque; golpe
schokkende beweging choque; golpe
slag batalla; baza; combate; contienda; destreza; golpe; guerra; habilidad; lucha; mano; pelea; pelotazo campo de batalla; capa; categoría; clase; clase social; combate; condición social; contratiempo; decepción; desengaño; desilusión; especie; género; mala suerte; puñetazo; raza; tipo
smak choque; golpe
stoot bofetada; cachetada; cachete; choque; golpe; manotada; manotazo; puñetazo; sopapo; tortazo aguarrás; empujoncito; empujón; sopapo; tortazo
strijd batalla; baza; combate; contienda; destreza; golpe; guerra; habilidad; lucha; mano; pelea; pelotazo agarrada; batalla; campo; campo de concentración; carrera; combate; competición; conflicto; contienda; destreza; encuentro; guerra; lucha; match; parcela; parcelación; partido
tik batalla; baza; bofetada; brazada; combate; golpe; guantada; palmada; patada
toegebrachte klap batalla; baza; bofetada; brazada; combate; golpe; guantada; palmada; patada
veldslag batalla; baza; combate; contienda; destreza; golpe; guerra; habilidad; lucha; mano; pelea; pelotazo campo de batalla; combate

Verwante woorden van "golpe":


Synoniemen voor "golpe":


Wiktionary: golpe

golpe
noun
  1. een acute beschadiging van de hersenen die veroorzaakt wordt door een bloeduitstorting in de hersenen
  2. plotselinge, luidruchtige slag
Cross Translation:
FromToVia
• golpe → klap; slag ↔ bang — A strike upon an object causing such a noise
• golpe → dreun; oplawaai; slag; klap ↔ belt — powerful blow
• golpe → slag ↔ blow — act of striking or hitting
• golpe → tegenslag; slag ↔ blow — damaging occurrence
• golpe → stoot; slag ↔ hit — blow, punch
• golpe → klap ↔ spank — a slapping sound, as produced by spanking
• golpe → klap ↔ stroke — blow
• golpe → slag ↔ stroke — single movement with a tool
• golpe → slag ↔ stroke — golf: single act of striking the ball
• golpe → flap; houw; klap; mep; slag; gevecht; kamp; strijd; treffen; veldslag ↔ bataille — guerre|fr combat général entre deux armées.
• golpe → shock; hort; schok; stoot; aanrijding; aanvaring; botsing ↔ choc — collision brusque, impact d’un corps avec un autre corps.
• golpe → houw; klap; schop; slag; stoot; tik; klets; klop; veeg; flap; mep ↔ coup — impression que fait un corps sur un autre en le frappant.

Verwante vertalingen van golpes







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1388 seconde
Page rendered in 1.0 seconds