Spaans

Uitgebreide vertaling voor gasto (Spaans) in het Nederlands

gasto:

gasto [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el gasto (publicación; edición)
    de besteding
  2. el gasto (gastos)
    de uitgave; gelduitgave; de besteding; de uitgaaf
  3. el gasto
    de uitgaven
  4. el gasto
    de toeslag
    • toeslag [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  5. el gasto
    de onkosten

Vertaal Matrix voor gasto:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
besteding edición; gasto; gastos; publicación
gelduitgave gasto; gastos
onkosten gasto gastos
toeslag gasto bonificación; dividendo; gratificación; paga extraordinaria; plus; premio; prima; sobretasa; subsidio; suplemento
uitgaaf gasto; gastos distribución; entrega; gastos
uitgave gasto; gastos aparición; compresión; comunicación; declaración; edición; notificación; presión; proclamación; promulgación; publicación; publicidad; revelación; tipo; visión
uitgaven gasto gastos

Verwante woorden van "gasto":


Synoniemen voor "gasto":


Wiktionary: gasto

gasto
noun
  1. bedrag dat men uitgeeft

Cross Translation:
FromToVia
gasto besteding; vertering; uitgaaf dépense — L’argent qu’on employer à quelque chose que ce pouvoir être.

gastar:

gastar werkwoord

  1. gastar (digerir; consumir)
    verwerken
    • verwerken werkwoord (verwerk, verwerkt, verwerkte, verwerkten, verwerkt)
  2. gastar (consumir; soportar; sufrir; )
    doorstaan; verdragen; doorleven; verteren; verduren
    • doorstaan werkwoord (doorsta, doorstaat, doorstond, doorstonden, doorgestaan)
    • verdragen werkwoord (verdraag, verdraagt, verdroeg, verdroegen, verdragen)
    • doorleven werkwoord
    • verteren werkwoord (verteer, verteert, verteerde, verteerden, verteerd)
    • verduren werkwoord (verduur, verduurt, verduurde, verduurden, verduurd)
  3. gastar (derrochar; despilfarrar)
    verbruiken; opmaken; doorjagen
    • verbruiken werkwoord (verbruik, verbruikt, verbruikte, verbruikten, verbruikt)
    • opmaken werkwoord (maak op, maakt op, maakte op, maakten op, opgemaakt)
    • doorjagen werkwoord
  4. gastar (utilizar; usar; aprovechar; )
    gebruiken; toepassen; gebruik maken van; benutten; aanwenden
    • gebruiken werkwoord (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
    • toepassen werkwoord (pas toe, past toe, paste toe, pasten toe, toegepast)
    • gebruik maken van werkwoord (maak gebruik van, maakt gebruik van, maakte gebruik van, maakten gebruik van, gebruik gemaakt van)
    • benutten werkwoord (benut, benutte, benutten, benut)
    • aanwenden werkwoord (wend aan, wendt aan, wendde aan, wendden aan, aangewend)
  5. gastar (consumir; comerse)
  6. gastar (tener gastos; hacer gastos)
    kosten maken
    • kosten maken werkwoord (maak kosten, maakt kosten, maakte kosten, maakten kosten, kosten gemaakt)
  7. gastar (corroer; morder; carcomer; )
    eroderen; wegvreten
    • eroderen werkwoord
    • wegvreten werkwoord (vreet weg, vrat weg, vraten weg, weggevreten)
  8. gastar (consumir)
    verstoken
    • verstoken werkwoord (verstook, verstookt, verstookte, verstookten, verstookt)
  9. gastar (consumir)
    verteren; uitgeven voor een maaltijd
  10. gastar (desgastarse; gastar totalmente)

Conjugations for gastar:

presente
  1. gasto
  2. gastas
  3. gasta
  4. gastamos
  5. gastáis
  6. gastan
imperfecto
  1. gastaba
  2. gastabas
  3. gastaba
  4. gastábamos
  5. gastabais
  6. gastaban
indefinido
  1. gasté
  2. gastaste
  3. gastó
  4. gastamos
  5. gastasteis
  6. gastaron
fut. de ind.
  1. gastaré
  2. gastarás
  3. gastará
  4. gastaremos
  5. gastaréis
  6. gastarán
condic.
  1. gastaría
  2. gastarías
  3. gastaría
  4. gastaríamos
  5. gastaríais
  6. gastarían
pres. de subj.
  1. que gaste
  2. que gastes
  3. que gaste
  4. que gastemos
  5. que gastéis
  6. que gasten
imp. de subj.
  1. que gastara
  2. que gastaras
  3. que gastara
  4. que gastáramos
  5. que gastarais
  6. que gastaran
miscelánea
  1. ¡gasta!
  2. ¡gastad!
  3. ¡no gastes!
  4. ¡no gastéis!
  5. gastado
  6. gastando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

gastar [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el gastar (desgastar; gastarse)
    verslijten; slijten

Vertaal Matrix voor gastar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanwenden aplicación; uso; utilización
gebruiken costumbre; costumbres; hábitos; usanzas; uso; usos
opmaken redactarse
slijten desgastar; gastar; gastarse
verslijten desgastar; gastar; gastarse
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanwenden aplicar; apostar; aprovechar; comenzar; consumir; ejercer; emplear; gastar; iniciar; poner; tomar; usar; utilizar administrar; aplicar; apostar; aprovechar; consumir; emplear; hacer uso de; insertar; invertir; jugarse; poner; servirse de; tomar en uso; usar; utilizar
benutten aplicar; apostar; aprovechar; comenzar; consumir; ejercer; emplear; gastar; iniciar; poner; tomar; usar; utilizar administrar; aplicar; apostar; aprovechar; consumir; hacer uso de; insertar; invertir; jugarse; poner; servirse de; tomar en uso; usar; utilizar
doorjagen derrochar; despilfarrar; gastar
doorleven aguantar; comerse; consumir; corroer; corroerse; desaparecer; descomponerse; digerir; digerirse; experimentar; gastar; hundirse; padecer; pasar por; ponerse; pudrirse; resistir; salir con bien; salir con bien de; seguir viviendo; soportar; sucumbir; sufrir; tolerar
doorstaan aguantar; comerse; consumir; corroer; corroerse; desaparecer; descomponerse; digerir; digerirse; experimentar; gastar; hundirse; padecer; pasar por; ponerse; pudrirse; resistir; salir con bien; salir con bien de; seguir viviendo; soportar; sucumbir; sufrir; tolerar aguantar; soportar
eroderen carcomer; corroer; corroerse; descomponerse; digerir; digerirse; gastar; morder; pudrirse
gebruik maken van aplicar; apostar; aprovechar; comenzar; consumir; ejercer; emplear; gastar; iniciar; poner; tomar; usar; utilizar aplicar; aprovechar; consumir; emplear; hacer uso de; iniciar; introducir; servirse de; usar; utilizar
gebruiken aplicar; apostar; aprovechar; comenzar; consumir; ejercer; emplear; gastar; iniciar; poner; tomar; usar; utilizar administrar; aplicar; apostar; aprovechar; cenar; comer; comerse; consumir; consumir de drogas; consumir drogas; drogarse; emplear; hacer uso de; implementar; iniciar; insertar; introducir; invertir; jugarse; poner; servirse de; tomar; tomar drogas; tomar en uso; usar; usar drogas; utilizar
iets uitgeven comerse; consumir; gastar
kosten maken gastar; hacer gastos; tener gastos
opmaken derrochar; despilfarrar; gastar acabar; adornar; consumirse; decorar; despilfarrar; gastarse todo el dinero; hacer ademán de; maquillarse; pintarse; prepararse; terminar
slijten descomponerse; desgastar; gastar en; pasar el tiempo; vender
toepassen aplicar; apostar; aprovechar; comenzar; consumir; ejercer; emplear; gastar; iniciar; poner; tomar; usar; utilizar administrar; aplicar; apostar; emplear; hacer uso de; insertar; invertir; jugarse; poner; tomar en uso; usar; utilizar
uitgeven voor een maaltijd consumir; gastar
verbruiken derrochar; despilfarrar; gastar aprovechar; comerse; consumir; tomar; usar
verdragen aguantar; comerse; consumir; corroer; corroerse; desaparecer; descomponerse; digerir; digerirse; experimentar; gastar; hundirse; padecer; pasar por; ponerse; pudrirse; resistir; salir con bien; salir con bien de; seguir viviendo; soportar; sucumbir; sufrir; tolerar aguantar; soportar
verduren aguantar; comerse; consumir; corroer; corroerse; desaparecer; descomponerse; digerir; digerirse; experimentar; gastar; hundirse; padecer; pasar por; ponerse; pudrirse; resistir; salir con bien; salir con bien de; seguir viviendo; soportar; sucumbir; sufrir; tolerar aguantar; soportar
verslijten descomponerse; desgastar
verstoken consumir; gastar
verteren aguantar; comerse; consumir; corroer; corroerse; desaparecer; descomponerse; digerir; digerirse; experimentar; gastar; hundirse; padecer; pasar por; ponerse; pudrirse; resistir; salir con bien; salir con bien de; seguir viviendo; soportar; sucumbir; sufrir; tolerar descomponerse; desgastar; gastarse; pasar; podrirse; pudrirse
verwerken consumir; digerir; gastar
wegslijten desgastarse; gastar; gastar totalmente
wegvreten carcomer; corroer; corroerse; descomponerse; digerir; digerirse; gastar; morder; pudrirse
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
verstoken carecente de
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
verbruiken consumir or consumido

Synoniemen voor "gastar":


Wiktionary: gastar

gastar
verb
  1. verslijten
  2. iets door veelvuldig bespelen bederven en onbruikbaar maken
  3. schaarse middelen een bestemming geven
  4. financiële middelen aanspreken

Cross Translation:
FromToVia
gastar besteden; spanderen; spenderen; uitgeven; verteren dépenser — Employer telle ou telle somme à l’achat de telle ou telle chose.

gastarse:

gastarse werkwoord

  1. gastarse (pasar; podrirse)
    achteruitgaan; teruggaan; instorten; verteren; bezwijken; verrotten; wegrotten; tenondergaan; vergaan; zinken
    • achteruitgaan werkwoord (ga achteruit, gaat achteruit, ging achteruit, gingen achteruit, achteruitgegaan)
    • teruggaan werkwoord (ga terug, gaat terug, ging terug, gingen terug, teruggegaan)
    • instorten werkwoord (stort in, stortte in, stortten in, ingestort)
    • verteren werkwoord (verteer, verteert, verteerde, verteerden, verteerd)
    • bezwijken werkwoord (bezwijk, bezwijkt, bezweek, bezweken, bezweken)
    • verrotten werkwoord (verrot, verrotte, verrotten, verrot)
    • wegrotten werkwoord (rot weg, rotte weg, rotten weg, weggerot)
    • tenondergaan werkwoord (ga tenonder, gaat tenonder, ging tenonder, gingen tenonder, tenondergegaan)
    • vergaan werkwoord (verga, vergaat, verging, vergingen, vergaan)
    • zinken werkwoord (zink, zinkt, zonk, zonken, gezonken)

Conjugations for gastarse:

presente
  1. me gasto
  2. te gastas
  3. se gasta
  4. nos gastamos
  5. os gastáis
  6. se gastan
imperfecto
  1. me gastaba
  2. te gastabas
  3. se gastaba
  4. nos gastábamos
  5. os gastabais
  6. se gastaban
indefinido
  1. me gasté
  2. te gastaste
  3. se gastó
  4. nos gastamos
  5. os gastasteis
  6. se gastaron
fut. de ind.
  1. me gastaré
  2. te gastarás
  3. se gastará
  4. nos gastaremos
  5. os gastaréis
  6. se gastarán
condic.
  1. me gastaría
  2. te gastarías
  3. se gastaría
  4. nos gastaríamos
  5. os gastaríais
  6. se gastarían
pres. de subj.
  1. que me gaste
  2. que te gastes
  3. que se gaste
  4. que nos gastemos
  5. que os gastéis
  6. que se gasten
imp. de subj.
  1. que me gastara
  2. que te gastaras
  3. que se gastara
  4. que nos gastáramos
  5. que os gastarais
  6. que se gastaran
miscelánea
  1. ¡gastate!
  2. ¡gastaos!
  3. ¡no te gastes!
  4. ¡no os gastéis!
  5. gastado
  6. gastándose
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

gastarse [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el gastarse (desgastar; gastar)
    verslijten; slijten

Vertaal Matrix voor gastarse:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
achteruitgaan debilitarse; disminuir
bezwijken sucumbir
instorten caída; derrumbamiento
slijten desgastar; gastar; gastarse
vergaan degeneración; degradación; descomposición; disolución; eliminación; liquidación; podredumbre; putrefacción
verrotten degeneración; degradación; descomposición; disolución; eliminación; liquidación; podredumbre; putrefacción
verslijten desgastar; gastar; gastarse
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
achteruitgaan gastarse; pasar; podrirse abreviar; ahorrar; arredrarse; arruinar; bajar; decaer; decrecer; degenerar; degenerarse; desaparecer; descender; disminuir; echarse para atrás; llevarse; malograr; menguar; rebajar; recortar; reducir; regresar; remover; retirarse; retroceder; robar; vencer
bezwijken gastarse; pasar; podrirse caer; ceder; derrumbarse; desaparecer; fallecer; morir; morirse; perecer; sucumbir
instorten gastarse; pasar; podrirse bajar los precios; caerse; derrumbarse; desmoronarse; estrellarse; sufrir un ataque nervioso; venirse abajo
slijten descomponerse; desgastar; gastar en; pasar el tiempo; vender
tenondergaan gastarse; pasar; podrirse caer; ceder; llevar todas las de perder; morir; sucumbir
teruggaan gastarse; pasar; podrirse basarse en; dar la vuelta; disminuir; reducirse; regresar; remontarse a; tornar; volver
vergaan gastarse; pasar; podrirse avanzar; caducar; caer; caer en ruina; decaer; declinar; derrumbarse; descomponerse; deshacerse; desintegrarse; desmedrar; desmoronarse; desplomarse; expirar; fallar; fracasar; fragmentarse; hundirse; pasar; podrirse; pudrirse; transcurrir
verrotten gastarse; pasar; podrirse descomponerse; podrirse; pudrirse
verslijten descomponerse; desgastar
verteren gastarse; pasar; podrirse aguantar; comerse; consumir; corroer; corroerse; desaparecer; descomponerse; desgastar; digerir; digerirse; experimentar; gastar; hundirse; padecer; pasar por; podrirse; ponerse; pudrirse; resistir; salir con bien; salir con bien de; seguir viviendo; soportar; sucumbir; sufrir; tolerar
wegrotten gastarse; pasar; podrirse descomponerse; podrirse; pudrirse
zinken gastarse; pasar; podrirse desaparecer bajo u.c.; sucumbir
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
zinken de zinc
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
vergaan corrompido; indecente; inmoral; maligno; malo; perverso; rancio; vicioso

Wiktionary: gastarse

gastarse
verb
  1. door veelvuldig gebruik onbruikbaar worden of maken