Spaans

Uitgebreide vertaling voor formas (Spaans) in het Nederlands

formar:

formar werkwoord

  1. formar (constituir; amasar; macerar; )
    vervaardigen; kneden; vormen; modelleren; maken
    • vervaardigen werkwoord
    • kneden werkwoord (kneed, kneedt, kneedde, kneedden, gekneed)
    • vormen werkwoord (vorm, vormt, vormde, vormden, gevormd)
    • modelleren werkwoord (modelleer, modelleert, modelleerde, modelleerden, gemodelleerd)
    • maken werkwoord (maak, maakt, maakte, maakten, gemaakt)
  2. formar (modelar; elaborar; dar forma)
    vormen; vorm geven; modelleren; boetseren
    • vormen werkwoord (vorm, vormt, vormde, vormden, gevormd)
    • vorm geven werkwoord
    • modelleren werkwoord (modelleer, modelleert, modelleerde, modelleerden, gemodelleerd)
    • boetseren werkwoord (boetseer, boetseert, boetseerde, boetseerden, geboetseerd)
  3. formar (armar; hacer; crear; )
    maken; scheppen; in het leven roepen
    • maken werkwoord (maak, maakt, maakte, maakten, gemaakt)
    • scheppen werkwoord (schep, schept, schepte, schepten, geschept)
    • in het leven roepen werkwoord (roep in het leven, roept in het leven, riep in het leven, riepen in het leven, in het leven geroepen)
  4. formar (enseñar; educar; reanimar)
    onderwijzen; leren; bijbrengen
    • onderwijzen werkwoord (onderwijs, onderwijst, onderwees, onderwezen, onderwezen)
    • leren werkwoord (leer, leert, leerde, leerden, geleerd)
    • bijbrengen werkwoord (breng bij, brengt bij, bracht bij, brachten bij, bijgebracht)
  5. formar (descartar; encaminarse; hacer volver; )
    verwerpen; afwijzen; verweren; afstemmen; terugwijzen; afketsen; wegstemmen
    • verwerpen werkwoord (verwerp, verwerpt, verwierp, verwierpen, verworpen)
    • afwijzen werkwoord (wijs af, wijst af, wees af, wezen af, afgewezen)
    • verweren werkwoord (verweer, verweert, verweerde, verweerden, verweerd)
    • afstemmen werkwoord (stem af, stemt af, stemde af, stemden af, afgestemd)
    • terugwijzen werkwoord (wijs terug, wijst terug, wees terug, wezen terug, teruggewezen)
    • afketsen werkwoord (kets af, ketst af, ketste af, ketsten af, afgeketst)
    • wegstemmen werkwoord (stem weg, stemt weg, stemde weg, stemden weg, weggestemd)
  6. formar (nombrar; instalar; establecer; crear)
    aanstellen; benoemen; installeren
    • aanstellen werkwoord (stel aan, stelt aan, stelde aan, stelden aan, aangesteld)
    • benoemen werkwoord (benoem, benoemt, benoemde, benoemden, benoemd)
    • installeren werkwoord (installeer, installeert, installeerde, installeerden, geïnstalleerd)
  7. formar (hacer; crear)
    formeren
    • formeren werkwoord (formeer, formeert, formeerde, formeerden, geformeerd)
  8. formar (educar; enseñar; capacitarse para; instruir; prepararse para)
    scholen; opleiden
    • scholen werkwoord
    • opleiden werkwoord (leid op, leidt op, leidde op, leidden op, opgeleid)
  9. formar (montar; arreglar; organizar; )
    regelen; arrangeren; iets op touw zetten
    • regelen werkwoord (regel, regelt, regelde, regelden, geregeld)
    • arrangeren werkwoord (arrangeer, arrangeert, arrangeerde, arrangeerden, gearrangeerd)
  10. formar (iniciar; establecer; acondicionar; )
  11. formar (acondicionar; instalar)
    instellen; afstemmen
    • instellen werkwoord (stel in, stelt in, stelde in, stelden in, ingesteld)
    • afstemmen werkwoord (stem af, stemt af, stemde af, stemden af, afgestemd)
  12. formar (dar forma; moldear; modelar; diseñar)
    vormgeven
    • vormgeven werkwoord (geef vorm, geeft vorm, gaf vorm, gaven vorm, vormgegeven)

Conjugations for formar:

presente
  1. formo
  2. formas
  3. forma
  4. formamos
  5. formáis
  6. forman
imperfecto
  1. formaba
  2. formabas
  3. formaba
  4. formábamos
  5. formabais
  6. formaban
indefinido
  1. formé
  2. formaste
  3. formó
  4. formamos
  5. formasteis
  6. formaron
fut. de ind.
  1. formaré
  2. formarás
  3. formará
  4. formaremos
  5. formaréis
  6. formarán
condic.
  1. formaría
  2. formarías
  3. formaría
  4. formaríamos
  5. formaríais
  6. formarían
pres. de subj.
  1. que forme
  2. que formes
  3. que forme
  4. que formemos
  5. que forméis
  6. que formen
imp. de subj.
  1. que formara
  2. que formaras
  3. que formara
  4. que formáramos
  5. que formarais
  6. que formaran
miscelánea
  1. ¡forma!
  2. ¡formad!
  3. ¡no formes!
  4. ¡no forméis!
  5. formado
  6. formando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor formar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afketsen rebotar
afstemmen ajuste; atonar; igualación; poner a tono; reglaje; regulación; regular; sincronización; sintonizar
afwijzen rechazar; rehusar
instellen atonar; determinación de la posición; poner a tono; regular
leren aprender; estudiar
maken confección; elaboración; fabricación; producción
regelen atonar; organizar; poner a tono; regular
scheppen elaboración; fabricación; palas
scholen escuelas
terugwijzen rechazar
vervaardigen elaboración; fabricación
verweren defender; defenderse; erosión
vormen civilizar; cultivar; desarrollar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanstellen crear; establecer; formar; instalar; nombrar
afketsen descartar; desestimar; encaminarse; formar; hacer volver; no aceptar; no aprobar; no funcionar; rechazar por votación; suspender denegar; descartar; hacer volver; negar; no aceptar; no aprobar; rebatir; rebotar; suspender
afstemmen acondicionar; descartar; desestimar; encaminarse; formar; hacer volver; instalar; no aceptar; no aprobar; no funcionar; rechazar por votación; suspender adaptar; adaptar a; ajustar; ajustar a; armonizar; conciliar; declinar; denegar; descartar; desconocer; enfocar; negar; no aceptar; no aprobar; rebatir; rechazar; regular; rehusar; renunciar a; repeler; sacudir; sincronizar; sintonizar; subastar; suspender
afwijzen descartar; desestimar; encaminarse; formar; hacer volver; no aceptar; no aprobar; no funcionar; rechazar por votación; suspender abstenerse; anular; declinar; denegar; deponer; descartar; desconocer; despedir; enviar; negar; no aceptar; no aprobar; no dejar entrar; no funcionar; rebatir; rebotar; rechazar; rehusar; renunciar a; repeler; sacudir; subastar; suspender
arrangeren arreglar; comenzar; construir; erigir; establecer; estructurar; formar; fundar; iniciar; levantar; montar; organizar; poner; poner en pie arreglar; clasificar; dirigir; disponer; instrumentar; ordenar; organizar; orquestar; repartir; seleccionar; sistematizar; sortear
benoemen crear; establecer; formar; instalar; nombrar calificar; calificar de; contratar; designar; llamar; mencionar; nombrar; nombrar como; nominar; poner el nombre de; titular
bijbrengen educar; enseñar; formar; reanimar dar clases; educar; instruir
boetseren dar forma; elaborar; formar; modelar
formeren crear; formar; hacer
iets op touw zetten arreglar; comenzar; construir; erigir; establecer; estructurar; formar; fundar; iniciar; levantar; montar; organizar; poner; poner en pie
in het leven roepen armar; compilar; componer; concebir; convertirse en; crear; desarrollar; diseñar; fabricar; formar; ganar; hacer; montar; producir; remendar; reparar; trazar
initiëren acondicionar; crear; encaminarse; enfocar; establecer; formar; fundar; implantar; incoar; iniciar; instalar; introducir; poner en marcha; poner en movimiento
installeren crear; establecer; formar; instalar; nombrar arreglar; colocar; colocarse; comenzar; concebir; constituir; construir; destinar; establecer; estacionar; estructurar; instalar; montar
instellen acondicionar; formar; instalar constituir; establecer; fundar
kneden amasar; constituir; dar forma; dar masajes; formar; macerar; masajear; modelar
leren educar; enseñar; formar; reanimar aclimatarse; acostumbrar; acostumbrarse; acostumbrarse a; adaptarse; adquirir; alzar; amarrar; apoderarse de; aprender; capacitarse para; comenzar; conseguir; contraer el hábito de; cursar; dar clases; encender; enseñar; estallar; estudiar; familiarizarse con; habituarse a; hacerse a; practicar; recibir; sacar; seguir estudios; seguir una carrera
maken amasar; armar; compilar; componer; concebir; constituir; convertirse en; crear; dar forma; dar masajes; desarrollar; diseñar; fabricar; formar; ganar; hacer; macerar; masajear; modelar; montar; producir; remendar; reparar; trazar arreglar; corregir; crear; elaborar; fabricar; fijar; hacer; modificar; producir; reajustar; remendar; reparar; restaurar
modelleren amasar; constituir; dar forma; dar masajes; elaborar; formar; macerar; masajear; modelar
onderwijzen educar; enseñar; formar; reanimar aprender; dar clases; educar; enseñar; instruir
op gang brengen acondicionar; crear; encaminarse; enfocar; establecer; formar; fundar; implantar; incoar; iniciar; instalar; introducir; poner en marcha; poner en movimiento
opleiden capacitarse para; educar; enseñar; formar; instruir; prepararse para
regelen arreglar; comenzar; construir; erigir; establecer; estructurar; formar; fundar; iniciar; levantar; montar; organizar; poner; poner en pie ajustar; arreglar; arreglarse; dirigir; finalizar; poner en orden; regular; sintonizar; solucionar; tener acabado; tener listo; terminar
scheppen armar; compilar; componer; concebir; convertirse en; crear; desarrollar; diseñar; fabricar; formar; ganar; hacer; montar; producir; remendar; reparar; trazar comer con cuchara; concebir; convertirse en; desarrollar; desarrollarse; desplegar
scholen capacitarse para; educar; enseñar; formar; instruir; prepararse para
terugwijzen descartar; desestimar; encaminarse; formar; hacer volver; no aceptar; no aprobar; no funcionar; rechazar por votación; suspender
vervaardigen amasar; constituir; dar forma; dar masajes; formar; macerar; masajear; modelar elaborar; fabricar; hacer; producir
verweren descartar; desestimar; encaminarse; formar; hacer volver; no aceptar; no aprobar; no funcionar; rechazar por votación; suspender defender
verwerpen descartar; desestimar; encaminarse; formar; hacer volver; no aceptar; no aprobar; no funcionar; rechazar por votación; suspender declinar; denegar; descartar; desconocer; negar; no aceptar; no aprobar; rebatir; rechazar; rehusar; renunciar a; repeler; sacudir; subastar; suspender
vorm geven dar forma; elaborar; formar; modelar
vormen amasar; constituir; dar forma; dar masajes; elaborar; formar; macerar; masajear; modelar criar; dar cuerpo; dar forma; educar
vormgeven dar forma; diseñar; formar; modelar; moldear
wegstemmen descartar; desestimar; encaminarse; formar; hacer volver; no aceptar; no aprobar; no funcionar; rechazar por votación; suspender
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
verwerpen negativo; reacio; recalcitrante; rechazando

Synoniemen voor "formar":


Wiktionary: formar

formar
verb
  1. (overgankelijk) vormen, samenstellen
  2. kennis en vaardigheid bijbrengen
  3. aan een opleiding onderwerpen
  4. in de juiste vorm brengen

Cross Translation:
FromToVia
formar vormgeven; vormen form — to give shape
formar vormen mold — To shape in or on a mold
formar vormen; vorm geven; opstellen; organiseren gestalten — einem Gegenstand oder Prozess eine Form oder ein Konzept geben
formar kenmerken; kenschetsen; kentekenen; markeren; tekenen; merken; stempeln zeichnen — (transitiv) etwas mit einem oder mehreren Zeichen versehen
formar vormen formercréer en donnant l’être et la forme.
formar paraderen; pralen; prijken; pronken parader — Traductions à trier suivant le sens

formarse:

formarse werkwoord

  1. formarse (originarse; empezar; surgir; )
    ontstaan; voortkomen
    • ontstaan werkwoord (ontsta, ontstaat, ontstond, ontstonden, ontstaan)
    • voortkomen werkwoord (kom voort, komt voort, kwam voort, kwamen voort, voortgekomen)
  2. formarse (alzarse; levantarse; hacerse; )
    oprijzen; rijzen
    • oprijzen werkwoord (rijs op, rijst op, rees op, rezen op, opgerezen)
    • rijzen werkwoord (rijs, rijst, rees, rezen, gerezen)

Conjugations for formarse:

presente
  1. me formo
  2. te formas
  3. se forma
  4. nos formamos
  5. os formáis
  6. se forman
imperfecto
  1. me formaba
  2. te formabas
  3. se formaba
  4. nos formábamos
  5. os formabais
  6. se formaban
indefinido
  1. me formé
  2. te formaste
  3. se formó
  4. nos formamos
  5. os formasteis
  6. se formaron
fut. de ind.
  1. me formaré
  2. te formarás
  3. se formará
  4. nos formaremos
  5. os formaréis
  6. se formarán
condic.
  1. me formaría
  2. te formarías
  3. se formaría
  4. nos formaríamos
  5. os formaríais
  6. se formarían
pres. de subj.
  1. que me forme
  2. que te formes
  3. que se forme
  4. que nos formemos
  5. que os forméis
  6. que se formen
imp. de subj.
  1. que me formara
  2. que te formaras
  3. que se formara
  4. que nos formáramos
  5. que os formarais
  6. que se formaran
miscelánea
  1. ¡formate!
  2. ¡formaos!
  3. ¡no te formes!
  4. ¡no os forméis!
  5. formado
  6. formándose
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor formarse:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ontstaan convertirse en; empezar; erguirse; formarse; hacerse; originarse; ponerse; surgir; volverse
oprijzen acontecer; alzarse; ascender; convertirse en; dar lugar a; efectuarse; emerger; empezar; encontrar; enseñar; erguirse; fermentar; formarse; hacerse; inclinarse hacia arriba; levantarse; mostrar; mostrarse; ocurrir; pasar; ponerse; presentarse; producirse; resucitar; sacar del agua; subir; suceder; surgir; volverse alzar; alzarse; elevarse; escalar; inclinarse hacia arriba; levantarse; venir hacia arriba
rijzen acontecer; alzarse; ascender; convertirse en; dar lugar a; efectuarse; emerger; empezar; encontrar; enseñar; erguirse; fermentar; formarse; hacerse; inclinarse hacia arriba; levantarse; mostrar; mostrarse; ocurrir; pasar; ponerse; presentarse; producirse; resucitar; sacar del agua; subir; suceder; surgir; volverse alzar; alzarse; ascender; elevarse; erectar; escalar; inclinarse hacia arriba; levantarse; ponerse de pie; subir; venir hacia arriba
voortkomen convertirse en; empezar; erguirse; formarse; hacerse; originarse; ponerse; surgir; volverse brotar; derivarse de; descender de; ser originario de

Synoniemen voor "formarse":


Verwante vertalingen van formas