Spaans

Uitgebreide vertaling voor fingir (Spaans) in het Nederlands

fingir:

fingir werkwoord

  1. fingir (pretender; simular; pretextar)
    beweren; verklaren; pretenderen; stellen; voorgeven
    • beweren werkwoord (beweer, beweert, beweerde, beweerden, beweerd)
    • verklaren werkwoord (verklaar, verklaart, verklaarde, verklaarden, verklaard)
    • pretenderen werkwoord (pretendeer, pretendeert, pretendeerde, pretendeerden, gepretendeerd)
    • stellen werkwoord (stel, stelt, stelde, stelden, gesteld)
    • voorgeven werkwoord (geef voor, geeft voor, gaf voor, gaven voor, voorgegeven)
  2. fingir (pretender)
    simuleren; fingeren; veinzen; voorwenden
    • simuleren werkwoord (simuleer, simuleert, simuleerde, simuleerden, gesimuleerd)
    • fingeren werkwoord (fingeer, fingeert, fingeerde, fingeerden, gefingeerd)
    • veinzen werkwoord (veins, veinst, veinsde, veinsden, geveinsd)
    • voorwenden werkwoord (wend voor, wendt voor, wendde voor, wendden voor, voorgewend)
  3. fingir
  4. fingir (pretender; simular; inventar)
    huichelen
    • huichelen werkwoord (huichel, huichelt, huichelde, huichelden, gehuicheld)
  5. fingir (hacer teatro)
    acteren; toneelspelen; zich aanstellen; komedie spelen
  6. fingir (desplazar hacia delante; pretextar; aparentar; hacer deslizar el parabrisas)
    voortrekken; iemand begunstigen; voorschuiven

Conjugations for fingir:

presente
  1. finjo
  2. finges
  3. finge
  4. fingimos
  5. fingís
  6. fingen
imperfecto
  1. fingía
  2. fingías
  3. fingía
  4. fingíamos
  5. fingíais
  6. fingían
indefinido
  1. fingí
  2. fingiste
  3. fingió
  4. fingimos
  5. fingisteis
  6. fingieron
fut. de ind.
  1. fingiré
  2. fingirás
  3. fingirá
  4. fingiremos
  5. fingiréis
  6. fingirán
condic.
  1. fingiría
  2. fingirías
  3. fingiría
  4. fingiríamos
  5. fingiríais
  6. fingirían
pres. de subj.
  1. que finja
  2. que finjas
  3. que finja
  4. que finjamos
  5. que finjáis
  6. que finjan
imp. de subj.
  1. que fingiera
  2. que fingieras
  3. que fingiera
  4. que fingiéramos
  5. que fingierais
  6. que fingieran
miscelánea
  1. ¡finge!
  2. ¡fingid!
  3. ¡no finjas!
  4. ¡no finjáis!
  5. fingido
  6. fingiendo
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

fingir bijvoeglijk naamwoord

  1. fingir
    doende
    • doende bijvoeglijk naamwoord

Vertaal Matrix voor fingir:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beweren afirmacion; alegación; aserción; aserto
doen voorkomen satinado
stellen postular; proponer
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
acteren fingir; hacer teatro actuar; hacer teatro; interpretar; interpretar un papel; jugar; poner en escena
beweren fingir; pretender; pretextar; simular
doen voorkomen fingir
fingeren fingir; pretender
huichelen fingir; inventar; pretender; simular
iemand begunstigen aparentar; desplazar hacia delante; fingir; hacer deslizar el parabrisas; pretextar
komedie spelen fingir; hacer teatro
pretenderen fingir; pretender; pretextar; simular
simuleren fingir; pretender
stellen fingir; pretender; pretextar; simular lanzar; plantear; postular; proponer; sugerir
toneelspelen fingir; hacer teatro actuar; hacer teatro; interpretar; interpretar un papel; interpretar un papel teatral; jugar; poner en escena
veinzen fingir; pretender
verklaren fingir; pretender; pretextar; simular aclarar; esclarecer; explicar
voorgeven fingir; pretender; pretextar; simular
voorschuiven aparentar; desplazar hacia delante; fingir; hacer deslizar el parabrisas; pretextar desplazar hacia delante; favorecer; ocupar sigilosamente el asiento delantero; privilegiar
voortrekken aparentar; desplazar hacia delante; fingir; hacer deslizar el parabrisas; pretextar favorecer; privilegiar
voorwenden fingir; pretender apretar; compendiar; comprimir; concentrarse; condensarse; divagar; estrujar; fantasear; idear; imaginar; inventar; pensar; planear
zich aanstellen fingir; hacer teatro actuar; hacer teatro; interpretar un papel teatral
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
doende fingir

Synoniemen voor "fingir":


Wiktionary: fingir

fingir
verb
  1. voorwenden
  2. veinzen, doen alsof
  3. (een ziekte) voorwenden
  4. zich onecht voordoen

Cross Translation:
FromToVia
fingir veinzen affect — to make a false display of
fingir voorwenden fake — To make a false display of
fingir veinzen; voorwenden; fingeren feign — to make a false copy
fingir voorwenden; doen alsof pretend — to allege falsely
fingir ensceneren stage — to demonstrate in a deceptive manner
fingir huichelen heucheln — Zustimmung gegenüber einer anderen Person trotz nicht geäußerter gegenteiliger Eigenmeinung vortäuschen
fingir veinzen affecter — Feindre ou exagérer certains sentiments, certaines qualités (2)
fingir fingeren; zich aanstellen feindreprésenter une chose comme réelle en lui donner une fausse apparence.
fingir doen alsof; voorgeven; voorwenden prétexter — Prendre pour prétexte.

Verwante vertalingen van fingir