Spaans

Uitgebreide vertaling voor fastidio (Spaans) in het Nederlands

fastidio:

fastidio [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el fastidio (molestia; calamidad; pesado; )
    de overlast; de ergernis; de hinder
    • overlast [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • ergernis [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • hinder [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. el fastidio (chinchar; mosqueo; vejación; hostigamiento; gamberrada)
    de pesterij; gepest; het geplaag
    • pesterij [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • gepest [znw.] zelfstandig naamwoord
    • geplaag [het ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor fastidio:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ergernis bromista; calamidad; fastidio; irritación; molestia; persona maliciosa; pesada; pesado aflicción; agonía; azote; congoja; conmoción; daño; desgracia; dificultades; disgusto; disgustos; dolor; duelo; irritaciones; irritación; luto; líos; malhumor; miseria; pena; pesar; problemas; suplicio; tristeza; vejación
gepest chinchar; fastidio; gamberrada; hostigamiento; mosqueo; vejación
geplaag chinchar; fastidio; gamberrada; hostigamiento; mosqueo; vejación
hinder bromista; calamidad; fastidio; irritación; molestia; persona maliciosa; pesada; pesado agente nocivo; estorbo; incomodidad; jaleo; molestia; molestias; obstrucción
overlast bromista; calamidad; fastidio; irritación; molestia; persona maliciosa; pesada; pesado estorbo; incomodidad; jaleo; molestia; molestias
pesterij chinchar; fastidio; gamberrada; hostigamiento; mosqueo; vejación

Verwante woorden van "fastidio":

  • fastidios

Synoniemen voor "fastidio":


Wiktionary: fastidio

fastidio
noun
  1. een zaak die gevoelens van onvrede oproept

Cross Translation:
FromToVia
fastidio ergernis; irritatie peeve — annoyance or grievance
fastidio boosheid; woede Ärger — eine spontane, innere, emotionale Reaktion hochgradiger Unzufriedenheit auf eine Situation, eine Person oder eine Erinnerung, die der Verärgerte verändern möchte.

fastidiar:

fastidiar werkwoord

  1. fastidiar (hacer la puñeta; molestar; provocar; incordiar)
    pesten; plagen; koeioneren; kwellen; treiteren; tergen; narren; tarten; sarren
    • pesten werkwoord (pest, pestte, pestten, gepest)
    • plagen werkwoord (plaag, plaagt, plaagde, plaagden, geplaagd)
    • koeioneren werkwoord (koeioneer, koeioneert, koeioneerde, koeioneerden, gekoeioneerd)
    • kwellen werkwoord (kwel, kwelt, kwelde, kwelden, gekweld)
    • treiteren werkwoord (treiter, treitert, treiterde, treiterden, getreiterd)
    • tergen werkwoord (terg, tergt, tergde, tergden, getergd)
    • narren werkwoord
    • tarten werkwoord (tart, tartte, tartten, getart)
    • sarren werkwoord (sar, sart, sarde, sarden, sarde)
  2. fastidiar (hacer rabiar; provocar; irritar)
    uitdagen; pesten; plagen; treiteren; tarten; stangen; jennen; zieken; sarren; tergen
    • uitdagen werkwoord (daag uit, daagt uit, daagde uit, daagden uit, uitgedaagd)
    • pesten werkwoord (pest, pestte, pestten, gepest)
    • plagen werkwoord (plaag, plaagt, plaagde, plaagden, geplaagd)
    • treiteren werkwoord (treiter, treitert, treiterde, treiterden, getreiterd)
    • tarten werkwoord (tart, tartte, tartten, getart)
    • stangen werkwoord
    • jennen werkwoord (jen, jent, jende, jenden, gejend)
    • zieken werkwoord (ziek, ziekt, ziekte, ziekten, geziekt)
    • sarren werkwoord (sar, sart, sarde, sarden, sarde)
    • tergen werkwoord (terg, tergt, tergde, tergden, getergd)
  3. fastidiar (irritar; enojar)
    irriteren; op de zenuwen werken; vervelen
    • irriteren werkwoord (irriteer, irriteert, irriteerde, irriteerden, geïrriteerd)
    • vervelen werkwoord (verveel, verveelt, verveelde, verveelden, verveeld)
    ergeren
    – iets doen wat hij vervelend vindt 1
    • ergeren werkwoord (erger, ergert, ergerde, ergerden, geërgerd)
      • ik erger hem met die muziek1
  4. fastidiar (dar la tabarra; lamentar)
    zeuren; klagen
    • zeuren werkwoord (zeur, zeurt, zeurde, zeurden, gezeurd)
    • klagen werkwoord (klaag, klaagt, klaagde, klaagden, geklaagd)
  5. fastidiar (enconarse; supurar; ulcerarse; formar pus; propagarse como un cancer)
    etteren; vervelend doen
  6. fastidiar (afligir; hacer un broma; engañar; )
    in de maling nemen; voor de gek houden; foppen; te pakken nemen
  7. fastidiar (afligir; molestar; atormentar; castigar; gastar bromas)
    lastigvallen; teisteren
    • lastigvallen werkwoord (val lastig, valt lastig, viel lastig, vielen lastig, lastig gevallen)
    • teisteren werkwoord (teister, teistert, teisterde, teisterden, geteisterd)
  8. fastidiar (armar jaleo; echar un follón; preocupar; contrariar; trapacear)
    dwarszitten; op zijn hart hebben
  9. fastidiar (comportarse de forma mezquina; contrariar; trapacear; )
  10. fastidiar (despreciar; desestimar; denigrar; )
    minachten; verachten; neerkijken op; geringschatten
    • minachten werkwoord (minacht, minachtte, minachtten, geminacht)
    • verachten werkwoord (veracht, verachtte, verachtten, veracht)
    • neerkijken op werkwoord (kijk neer op, kijkt neer op, keek neer op, keken neer op, neergekeken op)
    • geringschatten werkwoord (geringschat, geringschatte, geringschatten, geringgeschat)
  11. fastidiar (mortificar para que una persona se va; molestar; provocar; burlarse)
    wegpesten
    • wegpesten werkwoord (pest weg, pestte weg, pestten weg, weggepest)

Conjugations for fastidiar:

presente
  1. fastidio
  2. fastidias
  3. fastidia
  4. fastidiamos
  5. fastidiáis
  6. fastidian
imperfecto
  1. fastidiaba
  2. fastidiabas
  3. fastidiaba
  4. fastidiábamos
  5. fastidiabais
  6. fastidiaban
indefinido
  1. fastidié
  2. fastidiaste
  3. fastidió
  4. fastidiamos
  5. fastidiasteis
  6. fastidiaron
fut. de ind.
  1. fastidiaré
  2. fastidiarás
  3. fastidiará
  4. fastidiaremos
  5. fastidiaréis
  6. fastidiarán
condic.
  1. fastidiaría
  2. fastidiarías
  3. fastidiaría
  4. fastidiaríamos
  5. fastidiaríais
  6. fastidiarían
pres. de subj.
  1. que fastidie
  2. que fastidies
  3. que fastidie
  4. que fastidiemos
  5. que fastidiéis
  6. que fastidien
imp. de subj.
  1. que fastidiara
  2. que fastidiaras
  3. que fastidiara
  4. que fastidiáramos
  5. que fastidiarais
  6. que fastidiaran
miscelánea
  1. ¡fastidia!
  2. ¡fastidiad!
  3. ¡no fastidies!
  4. ¡no fastidiéis!
  5. fastidiado
  6. fastidiando
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

fastidiar [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el fastidiar (jorobar; provocar)
    treiteren

Vertaal Matrix voor fastidiar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
plagen desgracias; horrores; pesadillas
treiteren fastidiar; jorobar; provocar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
dwarszitten armar jaleo; contrariar; echar un follón; fastidiar; preocupar; trapacear
ergeren enojar; fastidiar; irritar
etteren enconarse; fastidiar; formar pus; propagarse como un cancer; supurar; ulcerarse charlar; chinchar; cotorrear; dar la tabarra; parlotear; quejarse; supurar
foppen afligir; atormentar; embromar; engañar; estafar; fastidiar; hacer rabiar; hacer tonto a alguien; hacer un broma; incordiar gastar una broma; tomar el pelo
geringschatten achicar; denigrar; desdeñar; desestimar; despreciar; empequeñecer; fastidiar; jorobar; menospreciar; subestimar; tratar con menosprecio
harrewarren armar jaleo; comportarse de forma mezquina; contrariar; fastidiar; molestar; preocupar; trapacear
in de maling nemen afligir; atormentar; embromar; engañar; estafar; fastidiar; hacer rabiar; hacer tonto a alguien; hacer un broma; incordiar dar el pego
irriteren enojar; fastidiar; irritar
jennen fastidiar; hacer rabiar; irritar; provocar
klagen dar la tabarra; fastidiar; lamentar gruñir; lamentarse; presentar una queja; quejarse; reclamar; refunfuñar por una cosa
koeioneren fastidiar; hacer la puñeta; incordiar; molestar; provocar
kwellen fastidiar; hacer la puñeta; incordiar; molestar; provocar torturar
lastigvallen afligir; atormentar; castigar; fastidiar; gastar bromas; molestar
minachten achicar; denigrar; desdeñar; desestimar; despreciar; empequeñecer; fastidiar; jorobar; menospreciar; subestimar; tratar con menosprecio
narren fastidiar; hacer la puñeta; incordiar; molestar; provocar
neerkijken op achicar; denigrar; desdeñar; desestimar; despreciar; empequeñecer; fastidiar; jorobar; menospreciar; subestimar; tratar con menosprecio
op de zenuwen werken enojar; fastidiar; irritar
op zijn hart hebben armar jaleo; contrariar; echar un follón; fastidiar; preocupar; trapacear
pesten fastidiar; hacer la puñeta; hacer rabiar; incordiar; irritar; molestar; provocar
plagen fastidiar; hacer la puñeta; hacer rabiar; incordiar; irritar; molestar; provocar
sarren fastidiar; hacer la puñeta; hacer rabiar; incordiar; irritar; molestar; provocar
stangen fastidiar; hacer rabiar; irritar; provocar
tarten fastidiar; hacer la puñeta; hacer rabiar; incordiar; irritar; molestar; provocar
te pakken nemen afligir; atormentar; embromar; engañar; estafar; fastidiar; hacer rabiar; hacer tonto a alguien; hacer un broma; incordiar
teisteren afligir; atormentar; castigar; fastidiar; gastar bromas; molestar
tergen fastidiar; hacer la puñeta; hacer rabiar; incordiar; irritar; molestar; provocar
treiteren fastidiar; hacer la puñeta; hacer rabiar; incordiar; irritar; molestar; provocar
uitdagen fastidiar; hacer rabiar; irritar; provocar afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar
verachten achicar; denigrar; desdeñar; desestimar; despreciar; empequeñecer; fastidiar; jorobar; menospreciar; subestimar; tratar con menosprecio
vervelen enojar; fastidiar; irritar aburrir; cansar
vervelend doen enconarse; fastidiar; formar pus; propagarse como un cancer; supurar; ulcerarse
voor de gek houden afligir; atormentar; embromar; engañar; estafar; fastidiar; hacer rabiar; hacer tonto a alguien; hacer un broma; incordiar
wegpesten burlarse; fastidiar; molestar; mortificar para que una persona se va; provocar
zeuren dar la tabarra; fastidiar; lamentar abrirse paso; dar la lata; demorar; demorarse; gruñir; hacer más lento; machacar; refunfuñar; retrasar; seguir empujando; tardar; vacilar
zieken fastidiar; hacer rabiar; irritar; provocar

Synoniemen voor "fastidiar":


Wiktionary: fastidiar

fastidiar
verb
  1. rottigheid uithalen ten nadele van iemand met het doel diegene dwars te zitten

Cross Translation:
FromToVia
fastidiar plagen; lastigvallen badger — pester
fastidiar ergeren peeve — annoy; vex
fastidiar jennen; klieren; pesten; treiteren triezen — (transitiv) jemanden sehr ärgern oder quälen, so dass es ihm körperlich oder seelisch stark zusetzt
fastidiar ergeren; tegenstaan; vermoeien; vervelen ennuyer — Traductions à trier suivant le sens
fastidiar ergeren; tegenstaan; vermoeien; vervelen; ontkrachten fatigueraffaiblir par une trop grande dépense de force.
fastidiar ergeren; tegenstaan; vermoeien; vervelen lasser — désuet|fr rendre las.

Computer vertaling door derden: