Spaans
Uitgebreide vertaling voor fallar (Spaans) in het Nederlands
fallar:
-
fallar (resbalarse; caer; dar con los huesos en el suelo; caerse de hocico; volcar; voltear; fracasar; salir fallido; frustrarse; salir mal; malograrse; irse al traste)
vallen; op zijn bek gaan; ten val komen; onderuitgaan-
op zijn bek gaan werkwoord
-
onderuitgaan werkwoord (ga onderuit, gaat onderuit, ging onderuit, gingen onderuit, onderuit gegaan)
-
fallar (fracasar; faltar; engañarse; equivocarse; encallar; estar en un error; salir mal; perderse; salir fallido; embarrancar; ir mal; irse al agua; irse al carajo; errar; meter la pata; errarse; cometer un error; irse al traste)
falen; verkeerd lopen; mislukken; misgaan; in de puree lopen; floppen; afgaan; mislopen; stranden-
verkeerd lopen werkwoord (loop verkeerd, loopt verkeerd, liep verkeerd, liepen verkeerd, verkeerd gelopen)
-
in de puree lopen werkwoord
-
fallar (decepcionar)
-
fallar (rebotar)
-
fallar (caer; fracasar)
vergaan; ten onder gaan-
ten onder gaan werkwoord (ga ten onder, gaat ten onder, ging ten onder, gingen ten onder, ten onder gegaan)
-
fallar (equivocarse; faltar; fracasar; errar; confundirse; engañarse; meter la pata; errarse; cometer un error; incurrir en un error)
-
fallar (cometer un error; equivocarse; estar en un error; incurrir en un error; errar; confundirse; meter la pata)
zich vergissen; een fout maken-
zich vergissen werkwoord
-
een fout maken werkwoord (maak een fout, maakt een fout, maakte een fout, maakten een fout, een fout gemaakt)
-
Conjugations for fallar:
presente
- fallo
- fallas
- falla
- fallamos
- falláis
- fallan
imperfecto
- fallaba
- fallabas
- fallaba
- fallábamos
- fallabais
- fallaban
indefinido
- fallé
- fallaste
- falló
- fallamos
- fallasteis
- fallaron
fut. de ind.
- fallaré
- fallarás
- fallará
- fallaremos
- fallaréis
- fallarán
condic.
- fallaría
- fallarías
- fallaría
- fallaríamos
- fallaríais
- fallarían
pres. de subj.
- que falle
- que falles
- que falle
- que fallemos
- que falléis
- que fallen
imp. de subj.
- que fallara
- que fallaras
- que fallara
- que falláramos
- que fallarais
- que fallaran
miscelánea
- ¡falla!
- ¡fallad!
- ¡no falles!
- ¡no falléis!
- fallado
- fallando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes