Spaans

Uitgebreide vertaling voor espero (Spaans) in het Nederlands

espero vorm van esperar:

esperar werkwoord

  1. esperar (desear; querer)
    hopen; op hopen zetten
  2. esperar (aguardar)
    wachten; afwachten
    • wachten werkwoord (wacht, wachtte, wachtten, gewacht)
    • afwachten werkwoord (wacht af, wachtte af, wachtten af, afgewacht)
  3. esperar (aguardar)
    opwachten
    • opwachten werkwoord (wacht op, wachtte op, wachtten op, opgewacht)
  4. esperar (estar a la expectativa de; prever; afrontar; adivinar; buscar)
    verwachten; uitkijken naar; tegemoetzien; vooruitzien
    • verwachten werkwoord (verwacht, verwachtte, verwachtten, verwacht)
    • uitkijken naar werkwoord (kijk uit naar, kijkt uit naar, keek uit naar, keken uit naar, uitgekeken naar)
    • tegemoetzien werkwoord (zie tegemoet, ziet tegemoet, zag tegemoet, zagen tegemoet, tegemoet gezien)
    • vooruitzien werkwoord (zie vooruit, ziet vooruit, zag vooruit, zagen vooruit, vooruitgezien)
  5. esperar (querer; desear; confiar en; ir consumiéndose; consumirse)
    hopen; spinzen; van hoop vervuld zijn; verlangen
  6. esperar (desear; estar deseando)
    uitzien naar; uitkijken; uitzien
    • uitzien naar werkwoord (zie uit naar, ziet uit naar, zag uit naar, zagen uit naar, uitgezien naar)
    • uitkijken werkwoord (kijk uit, kijkt uit, keek uit, keken uit, uitgekeken)
    • uitzien werkwoord (zie uit, ziet uit, zag uit, zagen uit, uitgezien)

Conjugations for esperar:

presente
  1. espero
  2. esperas
  3. espera
  4. esperamos
  5. esperáis
  6. esperan
imperfecto
  1. esperaba
  2. esperabas
  3. esperaba
  4. esperábamos
  5. esperabais
  6. esperaban
indefinido
  1. esperé
  2. esperaste
  3. esperó
  4. esperamos
  5. esperasteis
  6. esperaron
fut. de ind.
  1. esperaré
  2. esperarás
  3. esperará
  4. esperaremos
  5. esperaréis
  6. esperarán
condic.
  1. esperaría
  2. esperarías
  3. esperaría
  4. esperaríamos
  5. esperaríais
  6. esperarían
pres. de subj.
  1. que espere
  2. que esperes
  3. que espere
  4. que esperemos
  5. que esperéis
  6. que esperen
imp. de subj.
  1. que esperara
  2. que esperaras
  3. que esperara
  4. que esperáramos
  5. que esperarais
  6. que esperaran
miscelánea
  1. ¡espera!
  2. ¡esperad!
  3. ¡no esperes!
  4. ¡no esperéis!
  5. esperado
  6. esperando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

esperar [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el esperar
    afwachten

Vertaal Matrix voor esperar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afwachten esperar
hopen montones; pilas; rimeros
opwachten esperar
uitkijken atención
verlangen afán; aguijón; anhelo; ansia; ansiedad; ardor; avance; deseo; espera; requerimiento; requisito; suspiro; tirantez
wachten guardia; guardianes
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afwachten aguardar; esperar expectar
hopen confiar en; consumirse; desear; esperar; ir consumiéndose; querer acumular; acumularse; amontonar; amontonarse; apilar
op hopen zetten desear; esperar; querer
opwachten aguardar; esperar
spinzen confiar en; consumirse; desear; esperar; ir consumiéndose; querer
tegemoetzien adivinar; afrontar; buscar; esperar; estar a la expectativa de; prever
uitkijken desear; esperar; estar deseando andar con cuidado; poner atención; prestar atención; tener cuidado
uitkijken naar adivinar; afrontar; buscar; esperar; estar a la expectativa de; prever alegrarse
uitzien desear; esperar; estar deseando
uitzien naar desear; esperar; estar deseando
van hoop vervuld zijn confiar en; consumirse; desear; esperar; ir consumiéndose; querer
verlangen confiar en; consumirse; desear; esperar; ir consumiéndose; querer ambicionar; desear; exigir; querer; suspirar por
verwachten adivinar; afrontar; buscar; esperar; estar a la expectativa de; prever
vooruitzien adivinar; afrontar; buscar; esperar; estar a la expectativa de; prever
wachten aguardar; esperar retener

Synoniemen voor "esperar":


Wiktionary: esperar

esperar
verb
  1. wensen, graag zien dat er iets wel of niet voorvalt
  2. met verlangen op iets wachten
  3. op dezelfde plaats of in dezelfde situatie blijven tot iemand komt of iets gebeurt

Cross Translation:
FromToVia
esperar afwachten abide — to await
esperar afwachten; wachten; verwachten await — transitive: to wait for
esperar verwachten await — transitive: to expect
esperar hopen hope — to want something to happen, with expectation that it might
esperar uitzien look — to expect
esperar uitkijken naar; ernaar uitkijken om look forward to — anticipate, expect, or wait for
esperar wachten; afwachten wait — delay until some event
esperar hopen hoffen — zuversichtlich erwarten, in die Zukunft vertrauen
esperar wachten warten — (intransitiv) Zeit verstreichen lassen beziehungsweise untätig sein, bis ein bestimmter Zustand eintreffen
esperar wachten; verwachten; te wachten staan attendre — Ne pas bouger, rester l’on est pour la venue de quelque chose ou de quelqu’un.
esperar hopen espérer — (vieilli) soutenu|fr ou Acadie|fr (transitive) attendre la venue de quelqu’un.
esperar voorspellen; gissen; vermoeden; bedacht zijn op; verwachten; vooruitzien; voorzien prévoirTraductions à trier suivant le sens.
esperar hopen; begeren; trek hebben in; verkiezen; verlangen; wensen souhaiterformer un souhait.