Spaans

Uitgebreide vertaling voor escindir (Spaans) in het Nederlands

escindir:

escindir werkwoord

  1. escindir (poner aparte; aislar; separar; )
    afscheiden; afzonderen; isoleren; afsplitsen
    • afscheiden werkwoord (scheid af, scheidt af, scheidde af, scheidden af, afgescheiden)
    • afzonderen werkwoord (zonder af, zondert af, zonderde af, zonderden af, afgezonderd)
    • isoleren werkwoord (isoleer, isoleert, isoleerde, isoleerden, geïsoleerd)
    • afsplitsen werkwoord (splits af, splitst af, splitste af, splitsten af, afgesplitst)
  2. escindir (cortar en pedazos; cortar; dividir; )
    kleinmaken
    • kleinmaken werkwoord (maak klein, maakt klein, maakte klein, maakten klein, klein gemaakt)
  3. escindir (partir; cortar; hendir; )
    kloven; klieven; doormidden hakken; doorklieven; doorhakken; doorhouwen; in tweeën houwen
    • kloven werkwoord (kloof, klooft, kloofde, kloofden, gekloofd)
    • klieven werkwoord (klief, klieft, kliefde, kliefden, gekliefd)
    • doormidden hakken werkwoord
    • doorklieven werkwoord (klief door, klieft door, kliefde door, kliefden door, doorgekliefd)
    • doorhakken werkwoord (hak door, hakt door, hakte door, hakten door, doorgehakt)
    • doorhouwen werkwoord (houw door, houwt door, houwde door, houwden door, doorgehouwd)
    • in tweeën houwen werkwoord

Conjugations for escindir:

presente
  1. escindo
  2. escindes
  3. escinde
  4. escindimos
  5. escindís
  6. escinden
imperfecto
  1. escindía
  2. escindías
  3. escindía
  4. escindíamos
  5. escindíais
  6. escindían
indefinido
  1. escindí
  2. escindiste
  3. escindió
  4. escindimos
  5. escindisteis
  6. escindieron
fut. de ind.
  1. escindiré
  2. escindirás
  3. escindirá
  4. escindiremos
  5. escindiréis
  6. escindirán
condic.
  1. escindiría
  2. escindirías
  3. escindiría
  4. escindiríamos
  5. escindiríais
  6. escindirían
pres. de subj.
  1. que escinda
  2. que escindas
  3. que escinda
  4. que escindamos
  5. que escindáis
  6. que escindan
imp. de subj.
  1. que escindiera
  2. que escindieras
  3. que escindiera
  4. que escindiéramos
  5. que escindierais
  6. que escindieran
miscelánea
  1. ¡escinde!
  2. ¡escindid!
  3. ¡no escindas!
  4. ¡no escindáis!
  5. escindido
  6. escindiendo
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

escindir [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el escindir (cortar)
    afsnijden

Vertaal Matrix voor escindir:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afsnijden cortar; escindir
afsplitsen atomización; división; escisión; fisión
kloven abismos
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afscheiden aislar; alejar de; apartar; bifurcarse; escindir; incomunicar; poner aparte; separar desembarazarse de; deshacerse de; desvincular; dividir; echar; emitir; separar; separarse; verter
afsnijden cortar; dar un navajazo; picar; pinchar
afsplitsen aislar; alejar de; apartar; bifurcarse; escindir; incomunicar; poner aparte; separar aislar; desvincular; dividir; separar; separarse
afzonderen aislar; alejar de; apartar; bifurcarse; escindir; incomunicar; poner aparte; separar aislar; alejarse; apartar; desvincular; distanciar; dividir; expulsar; extirpar; guardar; poner aparte; quitar; separar; separarse
doorhakken atravesar; cortar; cruzar; escindir; fisionar; hender; hendir; hendirse; partir; rajar; surcar
doorhouwen atravesar; cortar; cruzar; escindir; fisionar; hender; hendir; hendirse; partir; rajar; surcar
doorklieven atravesar; cortar; cruzar; escindir; fisionar; hender; hendir; hendirse; partir; rajar; surcar
doormidden hakken atravesar; cortar; cruzar; escindir; fisionar; hender; hendir; hendirse; partir; rajar; surcar
in tweeën houwen atravesar; cortar; cruzar; escindir; fisionar; hender; hendir; hendirse; partir; rajar; surcar
isoleren aislar; alejar de; apartar; bifurcarse; escindir; incomunicar; poner aparte; separar aislar; apartar; detener; encarcelar; guardar; hacer enfriar por largo tiempo; inhibirse; isolar; poner aparte; separar
kleinmaken cortar; cortar en pedazos; despedazar; dividir; escindir; fisionar; hacer pedazos
klieven atravesar; cortar; cruzar; escindir; fisionar; hender; hendir; hendirse; partir; rajar; surcar hacer pedazos
kloven atravesar; cortar; cruzar; escindir; fisionar; hender; hendir; hendirse; partir; rajar; surcar hacer pedazos

Synoniemen voor "escindir":


Wiktionary: escindir


Cross Translation:
FromToVia
escindir splitsen; opsplitsen split — divide along a more or less straight line

Computer vertaling door derden: