Overzicht
Spaans naar Nederlands: Meer gegevens...
-
escaparse:
- ontvangen; krijgen; in ontvangst nemen; opstrijken; ervandoor gaan; zich uit de voeten maken; de plaat poetsen; hem smeren; vrijkomen; loskomen; op vrije voeten gesteld worden; ontslagen worden; uitwijken voor iets; glippen; floepen; wegglippen; ontsnappen; zich bevrijden; losbreken; zich met geweld losbreken
Spaans
Uitgebreide vertaling voor escaparse (Spaans) in het Nederlands
escaparse:
-
escaparse (aceptar; recibir; evitar; embolsar; huir; escapar; huir de; embolsarse; escapar de; huirse de)
ontvangen; krijgen; in ontvangst nemen; opstrijken-
in ontvangst nemen werkwoord (neem in ontvangst, neemt in ontvangst, nam in ontvangst, namen in ontvangst, in ontvangst genomen)
-
escaparse (largarse; marcharse; salir; irse; despedirse a la francesa; coger las de Villadiego; tomar las de Villadiego; fugarse; huirse; evadirse; irse pitando)
ervandoor gaan; zich uit de voeten maken; de plaat poetsen; hem smeren-
ervandoor gaan werkwoord (ga ervandoor, gaat ervandoor, ging ervandoor, gingen ervandoor, ervandoor gegaan)
-
zich uit de voeten maken werkwoord
-
de plaat poetsen werkwoord
-
hem smeren werkwoord
-
-
escaparse (ser puesto en libertad; liberarse; evadirse; ser liberado; salir; despegar; escapar; desprenderse; evadir; quedar libre; quedar en libertad; dejarse ir)
vrijkomen; loskomen; op vrije voeten gesteld worden; ontslagen worden-
op vrije voeten gesteld worden werkwoord
-
ontslagen worden werkwoord (word ontslagen, wordt ontslagen, werd ontslagen, werden ontslagen, ontslagen geworden)
-
escaparse (desviarse; evitar; escapar; esquivar; eludir; sortear; evadir; apartarse; disentir; evadirse; divergir; escaparse de; escapar de; evadirse de; hacerse a un lado)
uitwijken voor iets-
uitwijken voor iets werkwoord
-
-
escaparse (deslizarse; escapar; dar un patinazo)
-
escaparse (liberarse; liberar; escapar)
-
escaparse (soltarse con fuerza)
Conjugations for escaparse:
presente
- me escapo
- te escapas
- se escapa
- nos escapamos
- os escapáis
- se escapan
imperfecto
- me escapaba
- te escapabas
- se escapaba
- nos escapábamos
- os escapabais
- se escapaban
indefinido
- me escapé
- te escapaste
- se escapó
- nos escapamos
- os escapasteis
- se escaparon
fut. de ind.
- me escaparé
- te escaparás
- se escapará
- nos escaparemos
- os escaparéis
- se escaparán
condic.
- me escaparía
- te escaparías
- se escaparía
- nos escaparíamos
- os escaparíais
- se escaparían
pres. de subj.
- que me escape
- que te escapes
- que se escape
- que nos escapemos
- que os escapéis
- que se escapen
imp. de subj.
- que me escapara
- que te escaparas
- que se escapara
- que nos escapáramos
- que os escaparais
- que se escaparan
miscelánea
- ¡escapate!
- ¡escapaos!
- ¡no te escapes!
- ¡no os escapéis!
- escapado
- escapándose
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes