Spaans

Uitgebreide vertaling voor erigir (Spaans) in het Nederlands

erigir:

erigir werkwoord

  1. erigir (erguir; establecer; incorporar)
    oprichten; optrekken; overeindzetten
    • oprichten werkwoord (richt op, richtte op, richtten op, opgericht)
    • optrekken werkwoord (trek op, trekt op, trok op, trokken op, opgetrokken)
    • overeindzetten werkwoord (zet overeind, zette overeind, zetten overeind, overeind gezet)
  2. erigir (montar; arreglar; organizar; )
    regelen; arrangeren; iets op touw zetten
    • regelen werkwoord (regel, regelt, regelde, regelden, geregeld)
    • arrangeren werkwoord (arrangeer, arrangeert, arrangeerde, arrangeerden, gearrangeerd)
  3. erigir (construir; crear; establecer; )
    bouwen; construeren
    • bouwen werkwoord (bouw, bouwt, bouwde, bouwden, gebouwd)
    • construeren werkwoord (construeer, construeert, construeerde, construeerden, geconstrueerd)
  4. erigir (echar al aire; levantar; lanzar; )
    opwerpen; opgooien; omhooggooien
    • opwerpen werkwoord (werp op, werpt op, werpte op, werpten op, opgeworpen)
    • opgooien werkwoord (gooi op, gooit op, gooide op, gooiden op, opgegooid)
    • omhooggooien werkwoord (gooi omhoog, gooit omhoog, gooide omhoog, gooiden omhoog, omhooggegooid)

Conjugations for erigir:

presente
  1. erijo
  2. eriges
  3. erige
  4. erigimos
  5. erigís
  6. erigen
imperfecto
  1. erigía
  2. erigías
  3. erigía
  4. erigíamos
  5. erigíais
  6. erigían
indefinido
  1. erigí
  2. erigiste
  3. erigió
  4. erigimos
  5. erigisteis
  6. erigieron
fut. de ind.
  1. erigiré
  2. erigirás
  3. erigirá
  4. erigiremos
  5. erigiréis
  6. erigirán
condic.
  1. erigiría
  2. erigirías
  3. erigiría
  4. erigiríamos
  5. erigiríais
  6. erigirían
pres. de subj.
  1. que erija
  2. que erijas
  3. que erija
  4. que erijamos
  5. que erijáis
  6. que erijan
imp. de subj.
  1. que erigiera
  2. que erigieras
  3. que erigiera
  4. que erigiéramos
  5. que erigierais
  6. que erigieran
miscelánea
  1. ¡erige!
  2. ¡erigid!
  3. ¡no erijas!
  4. ¡no erijáis!
  5. erigido
  6. erigiendo
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor erigir:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
optrekken aceleración
opwerpen lanzar; levantar
regelen atonar; organizar; poner a tono; regular
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
arrangeren arreglar; comenzar; construir; erigir; establecer; estructurar; formar; fundar; iniciar; levantar; montar; organizar; poner; poner en pie arreglar; clasificar; dirigir; disponer; instrumentar; ordenar; organizar; orquestar; repartir; seleccionar; sistematizar; sortear
bouwen construir; crear; edificar; erguir; erigir; establecer; fundar; levantar construir; montar
construeren construir; crear; edificar; erguir; erigir; establecer; fundar; levantar
iets op touw zetten arreglar; comenzar; construir; erigir; establecer; estructurar; formar; fundar; iniciar; levantar; montar; organizar; poner; poner en pie
omhooggooien arrojar en lo alto; echar al aire; erigir; erigirse; lanzar; lanzar al aire; levantar
opgooien arrojar en lo alto; echar al aire; erigir; erigirse; lanzar; lanzar al aire; levantar
oprichten erguir; erigir; establecer; incorporar constituir; establecer; fundar
optrekken erguir; erigir; establecer; incorporar llevarse con; tener trato con; tratar a
opwerpen arrojar en lo alto; echar al aire; erigir; erigirse; lanzar; lanzar al aire; levantar abordar; abrir; aumentar; inaugurar; lanzar; plantear; trabar conversación
overeindzetten erguir; erigir; establecer; incorporar
regelen arreglar; comenzar; construir; erigir; establecer; estructurar; formar; fundar; iniciar; levantar; montar; organizar; poner; poner en pie ajustar; arreglar; arreglarse; dirigir; finalizar; poner en orden; regular; sintonizar; solucionar; tener acabado; tener listo; terminar

Synoniemen voor "erigir":


Wiktionary: erigir


Cross Translation:
FromToVia
erigir oprichten; verheffen rear — to lift, raise etc. physically
erigir aanleggen; bouwen; construeren; fitten; installeren; maken; aanmaken; bedrijven; doen; uitbrengen; uitrichten; uitvoeren construirebâtir, élever, avec de la pierre, du bois, du métal, etc., d’après un plan déterminé.