Spaans

Uitgebreide vertaling voor diferir (Spaans) in het Nederlands

diferir:

diferir werkwoord

  1. diferir (desviarse de; ser diferente; ser distinto; diferenciarse; apartarse)
    afwijken; verschillen
    • afwijken werkwoord (wijk af, wijkt af, week af, weken af, afgeweken)
    • verschillen werkwoord (verschil, verschilt, verschilde, verschilden, verschild)
  2. diferir (variar)
    variëren; veranderen; uiteenlopen; verschillen; afwisselen; wisselen
    • variëren werkwoord (varieer, varieert, varieerde, varieerden, gevarieerd)
    • veranderen werkwoord (verander, verandert, veranderde, veranderden, veranderd)
    • uiteenlopen werkwoord (loop uiteen, loopt uiteen, liep uiteen, liepen uiteen, uiteengelopen)
    • verschillen werkwoord (verschil, verschilt, verschilde, verschilden, verschild)
    • afwisselen werkwoord (wissel af, wisselt af, wisselde af, wisselden af, afgewisseld)
    • wisselen werkwoord (wissel, wisselt, wisselde, wisselden, gewisseld)
  3. diferir (suspender; prorrogar)
    verdagen
    • verdagen werkwoord (verdaag, verdaagt, verdaagde, verdaagden, verdaagd)
  4. diferir (demorar; posponer; tardar; )
    uitstellen; verschuiven; vertragen; opschuiven; opschorten; voor zich uitschuiven; rekken
    • uitstellen werkwoord (stel uit, stelt uit, stelde uit, stelden uit, uitgesteld)
    • verschuiven werkwoord (verschuif, verschuift, verschoof, verschoven, verschoven)
    • vertragen werkwoord (vertraag, vertraagt, vertraagde, vertraagden, vertraagd)
    • opschuiven werkwoord (schuif op, schuift op, schoof op, schoven op, opgeschoven)
    • opschorten werkwoord (schort op, schortte op, schortten op, opgeschort)
    • rekken werkwoord (rek, rekt, rekte, rekten, gerekt)

Conjugations for diferir:

presente
  1. difiero
  2. difieres
  3. difiere
  4. diferimos
  5. diferís
  6. difieren
imperfecto
  1. difería
  2. diferías
  3. difería
  4. diferíamos
  5. diferíais
  6. diferían
indefinido
  1. diferí
  2. diferiste
  3. difirió
  4. diferimos
  5. diferisteis
  6. difirieron
fut. de ind.
  1. diferiré
  2. diferirás
  3. diferirá
  4. diferiremos
  5. diferiréis
  6. diferirán
condic.
  1. diferiría
  2. diferirías
  3. diferiría
  4. diferiríamos
  5. diferiríais
  6. diferirían
pres. de subj.
  1. que difiera
  2. que difieras
  3. que difiera
  4. que difiramos
  5. que difiráis
  6. que difieran
imp. de subj.
  1. que difiriera
  2. que difirieras
  3. que difiriera
  4. que difiriéramos
  5. que difirierais
  6. que difirieran
miscelánea
  1. ¡difiere!
  2. ¡diferid!
  3. ¡no difieras!
  4. ¡no difiráis!
  5. diferido
  6. difiriendo
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor diferir:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
veranderen adaptación; alteración; cambio; enmienda; modificación; reforma; transformación
verschillen diferencia; divergencia
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afwijken apartarse; desviarse de; diferenciarse; diferir; ser diferente; ser distinto
afwisselen diferir; variar alterar; alternar; cambiar; cambiar por; convertir; convertirse en; desarrollar; desarrollarse; desplegar; elaborar; evolucionar; extraer; fabricar; instruir; modificar; reformar; remendar; reparar; revelar; transformar; variar
opschorten aplazar; dejar en suspenso; dejar para más tarde; demorar; diferir; ganar tiempo; posponer; postergar; postergarse; retrasar; retrasarse; tardar
opschuiven aplazar; dejar en suspenso; dejar para más tarde; demorar; diferir; ganar tiempo; posponer; postergar; postergarse; retrasar; retrasarse; tardar ceder el sitio; desplazar hacia delante
rekken aplazar; dejar en suspenso; dejar para más tarde; demorar; diferir; ganar tiempo; posponer; postergar; postergarse; retrasar; retrasarse; tardar ceder; dejar para más tarde; demorar; demorarse; estirar; ganar tiempo; retrasar; tenderse
uiteenlopen diferir; variar
uitstellen aplazar; dejar en suspenso; dejar para más tarde; demorar; diferir; ganar tiempo; posponer; postergar; postergarse; retrasar; retrasarse; tardar aplazar
variëren diferir; variar anadear; balancear; balancearse; cambiar; desequilibrarse; fluctuar; intercambiar; moverse continuamente; serpentear; tambalear; tambalearse; titubear; vacilar
veranderen diferir; variar alterar; alternar; cambiar; cambiar por; convertir; convertirse en; desarrollar; desarrollarse; desplegar; elaborar; enmendar; evolucionar; extraer; fabricar; instruir; modificar; reformar; remendar; reparar; revelar; transformar; variar
verdagen diferir; prorrogar; suspender
verschillen apartarse; desviarse de; diferenciarse; diferir; ser diferente; ser distinto; variar diferenciar; ser diferente; ser distinto; variar
verschuiven aplazar; dejar en suspenso; dejar para más tarde; demorar; diferir; ganar tiempo; posponer; postergar; postergarse; retrasar; retrasarse; tardar aplazar; aplazarse; cambiar de lugar; cambiar de sitio; cambiar la fecha; desplazar; mover; transferir; trasladar
vertragen aplazar; dejar en suspenso; dejar para más tarde; demorar; diferir; ganar tiempo; posponer; postergar; postergarse; retrasar; retrasarse; tardar aminorar; anudarse; cortarse; dejar para más tarde; demorar; demorarse; ganar tiempo; retardar; retrasar
voor zich uitschuiven aplazar; dejar en suspenso; dejar para más tarde; demorar; diferir; ganar tiempo; posponer; postergar; postergarse; retrasar; retrasarse; tardar aplazar; aplazarse
wisselen diferir; variar arrojar; bambolearse; cambiar; canjear; columpiarse; dar bandazos; escorar; fluctuar; hacer eses; intercambiar; mecerse; renguear; serpentear; titubear; vacilar

Synoniemen voor "diferir":


Wiktionary: diferir

diferir
verb
  1. naar een later tijdstip verschuiven

Cross Translation:
FromToVia
diferir verdagen; uitstellen adjourn — to postpone
diferir aanhouden; uitstellen; verdagen; verschuiven ajournerremettre à un autre jour.
diferir afwisselen; variëren; werken; aanhouden; uitstellen; verdagen; verschuiven; verschillen; schelen; uiteenlopen différer — Traductions à trier suivant le sens
diferir achteruitlopen; terugdeinzen; teruggaan; achteruitgaan; terrein verliezen; teruglopen; verlopen; aanhouden; uitstellen; verdagen; verschuiven; toegeven; afstaan; wijken reculertirer ou pousser un objet en arrière.
diferir uitstellen renvoyer — Remettre à plus tard
diferir vertragen; aanhouden; uitstellen; verdagen; verschuiven retarderdifférer, temporiser.