Spaans

Uitgebreide vertaling voor dictes (Spaans) in het Nederlands

dictar:

dictar werkwoord

  1. dictar (apagar; decir; expresar; )
    uiten; uitdrukken; verwoorden; uiting geven aan; uitdrukking geven aan; vertolken
    • uiten werkwoord (uit, uitte, uitten, geuit)
    • uitdrukken werkwoord (druk uit, drukt uit, drukte uit, drukten uit, uitgedrukt)
    • verwoorden werkwoord (verwoord, verwoordt, verwoordde, verwoordden, verwoord)
    • uiting geven aan werkwoord
    • uitdrukking geven aan werkwoord (geef uitdrukking aan, geeft uitdrukking aan, gaf uitdrukking aan, gaven uitdrukking aan, uitdrukking gegeven aan)
    • vertolken werkwoord (vertolk, vertolkt, vertolkte, vertolkten, vertolkt)
  2. dictar
    ingeven; dicteren
    • ingeven werkwoord (geef in, geeft in, gaf in, gaven in, ingegeven)
    • dicteren werkwoord (dicteer, dicteert, dicteerde, dicteerden, gedicteerd)
  3. dictar (decretar; mandar; fijar; estipular; ordenar)
    gebieden; voorschrijven; gelasten
    • gebieden werkwoord (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
    • voorschrijven werkwoord (schrijf voor, schrijft voor, schreef voor, schreven voor, voorgeschreven)
    • gelasten werkwoord (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
  4. dictar (ordenar; prescribir; disponer; )
    voorschrijven; bevelen; gelasten; gebieden; dicteren
    • voorschrijven werkwoord (schrijf voor, schrijft voor, schreef voor, schreven voor, voorgeschreven)
    • bevelen werkwoord (beveel, beveelt, beval, bevolen, bevolen)
    • gelasten werkwoord (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
    • gebieden werkwoord (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
    • dicteren werkwoord (dicteer, dicteert, dicteerde, dicteerden, gedicteerd)

Conjugations for dictar:

presente
  1. dicto
  2. dictas
  3. dicta
  4. dictamos
  5. dictáis
  6. dictan
imperfecto
  1. dictaba
  2. dictabas
  3. dictaba
  4. dictábamos
  5. dictabais
  6. dictaban
indefinido
  1. dicté
  2. dictaste
  3. dictó
  4. dictamos
  5. dictasteis
  6. dictaron
fut. de ind.
  1. dictaré
  2. dictarás
  3. dictará
  4. dictaremos
  5. dictaréis
  6. dictarán
condic.
  1. dictaría
  2. dictarías
  3. dictaría
  4. dictaríamos
  5. dictaríais
  6. dictarían
pres. de subj.
  1. que dicte
  2. que dictes
  3. que dicte
  4. que dictemos
  5. que dictéis
  6. que dicten
imp. de subj.
  1. que dictara
  2. que dictaras
  3. que dictara
  4. que dictáramos
  5. que dictarais
  6. que dictaran
miscelánea
  1. ¡dicta!
  2. ¡dictad!
  3. ¡no dictes!
  4. ¡no dictéis!
  5. dictado
  6. dictando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor dictar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
voorschrijven declaración; determinación; imposición
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bevelen decretar; dictar; disponer; mandar; obligar; ordenar; prescribir dar orden de; decretar; encargar; encomendar; mandar; obligar; ordenar
dicteren decretar; dictar; disponer; mandar; obligar; ordenar; prescribir dictar una carta; prescribir; recetar
gebieden decretar; dictar; disponer; estipular; fijar; mandar; obligar; ordenar; prescribir dar orden de; decretar; encargar; encomendar; mandar; obligar; ordenar
gelasten decretar; dictar; disponer; estipular; fijar; mandar; obligar; ordenar; prescribir dar orden de; decretar; encargar; encomendar; mandar; obligar; ordenar
ingeven dictar adivinar; administrar; administrar medicamentos; appreciar; conjeturar; dar; decir al oído; estimar; hacer conjeturas; insinuar; inspirar; pintar; presentar; proponer; provocar; representar; sugerir; suministrar
uitdrukken apagar; caracterizar; decir; desembrollar; desenmarañar; desentrañar; deshilarse; dictar; escoger; expresar; hablar; parlar; pronunciarse exprimir
uitdrukking geven aan apagar; caracterizar; decir; desembrollar; desenmarañar; desentrañar; deshilarse; dictar; escoger; expresar; hablar; parlar; pronunciarse
uiten apagar; caracterizar; decir; desembrollar; desenmarañar; desentrañar; deshilarse; dictar; escoger; expresar; hablar; parlar; pronunciarse dar voz a; expresar
uiting geven aan apagar; caracterizar; decir; desembrollar; desenmarañar; desentrañar; deshilarse; dictar; escoger; expresar; hablar; parlar; pronunciarse
vertolken apagar; caracterizar; decir; desembrollar; desenmarañar; desentrañar; deshilarse; dictar; escoger; expresar; hablar; parlar; pronunciarse caracterizar; encarnar; expresar; hacerse eco de; imitar; interpretar; personificar; pintar; reflejar; reproducir; traducir
verwoorden apagar; caracterizar; decir; desembrollar; desenmarañar; desentrañar; deshilarse; dictar; escoger; expresar; hablar; parlar; pronunciarse expresar; expresarse; formular; frasear; poner sobre el tapete; redactar; sacar a relucir
voorschrijven decretar; dictar; disponer; estipular; fijar; mandar; obligar; ordenar; prescribir

Wiktionary: dictar

dictar
verb
  1. (overgankelijk) zeggen wat een ander moet schrijven

Cross Translation:
FromToVia
dictar bezielen; inboezemen; inspireren; dicteren dicterprononcer mot à mot une phrase ou une suite de phraser, pour qu’une ou plusieurs autres personnes l’écrire.