Overzicht
Spaans naar Nederlands: Meer gegevens...
-
desplegar:
- eten; bikken; naar binnen werken; veranderen; wijzigen; verwisselen; afwisselen; herzien; spreiden; verduidelijken; nader verklaren; toelichten; uiteenzetten; uitleggen; ontwikkelen; tot ontwikkeling brengen; distribueren; verdelen; uitreiken; ronddelen; ontvouwen; uitspreiden; uitklappen; uitslaan; uitvouwen; openspreiden; openvouwen; opgraven; graven; scheppen; opdelven; pronken; te kijk lopen met; pralen; geuren; loswerpen; losgooien; uitbikken; uitbeitelen
-
Wiktionary:
- desplegar → ontvouwen, uitleggen
- desplegar → uit elkaar halen, ontplooien, ontwarren, ontwikkelen
Spaans
Uitgebreide vertaling voor desplegar (Spaans) in het Nederlands
desplegar:
-
desplegar (comer con gusto; comer; saborear; disfrutar comiendo; picar; mandarse un ...; morfar; desincrustar)
eten; bikken; naar binnen werken-
naar binnen werken werkwoord (werk naar binnen, werkt naar binnen, werkte naar binnen, werkten naar binnen, naar binnen gewerkt)
-
desplegar (alterar; cambiar; modificar; transformar; desarrollar; reformar; convertirse en; convertir; cambiar por; variar; reparar; desarrollarse; elaborar; fabricar; evolucionar; revelar; extraer; alternar; remendar; instruir)
-
desplegar (extender; espaciar)
-
desplegar (aclararse; explicar; aclarar; explicarse mejor; certificar; interpretar; detallar; desdoblar)
verduidelijken; nader verklaren; toelichten; uiteenzetten; uitleggen-
verduidelijken werkwoord (verduidelijk, verduidelijkt, verduidelijkte, verduidelijkten, verduidelijkt)
-
nader verklaren werkwoord (verklaar nader, verklaart nader, verklaarde nader, verklaarden nader, nader verklaard)
-
-
desplegar (desarrollar; revelar; elaborar; explotar; evolucionar; cultivar; educar; roturar; seguir desarrollando)
-
desplegar (distribuir; dividir; repartir; extender; dar; esparcir)
-
desplegar
ontvouwen; uitspreiden; uitklappen; uitslaan; uitvouwen; openspreiden; openvouwen-
openspreiden werkwoord
-
desplegar (concebir; desarrollarse; convertirse en; desarrollar)
-
desplegar (hacer ostentación de; ostentar; pavonearse; brillar; exponer; alardear de; exhibir; alardear; hacer gala de; hacerse interesante; hacer alarde de)
-
desplegar (explicar; exponer; detallar; ilustrar; aclarar; manifestar; interpretar; elucidar; declarar; poner en claro)
uitleggen; verduidelijken; uiteenzetten; ontvouwen-
verduidelijken werkwoord (verduidelijk, verduidelijkt, verduidelijkte, verduidelijkten, verduidelijkt)
-
desplegar (soltar)
-
desplegar (rezumar)
Conjugations for desplegar:
presente
- despliego
- despliegas
- despliega
- desplegamos
- desplegáis
- despliegan
imperfecto
- desplegaba
- desplegabas
- desplegaba
- desplegábamos
- desplegabais
- desplegaban
indefinido
- desplegué
- desplegaste
- desplegó
- desplegamos
- desplegasteis
- desplegaron
fut. de ind.
- desplegaré
- desplegarás
- desplegará
- desplegaremos
- desplegaréis
- desplegarán
condic.
- desplegaría
- desplegarías
- desplegaría
- desplegaríamos
- desplegaríais
- desplegarían
pres. de subj.
- que despliegue
- que despliegues
- que despliegue
- que despleguemos
- que despleguéis
- que desplieguen
imp. de subj.
- que desplegara
- que desplegaras
- que desplegara
- que desplegáramos
- que desplegarais
- que desplegaran
miscelánea
- ¡despliega!
- ¡desplegad!
- ¡no despliegues!
- ¡no despleguéis!
- desplegado
- desplegando
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
Vertaal Matrix voor desplegar:
Synoniemen voor "desplegar":
Wiktionary: desplegar
desplegar
Cross Translation:
verb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• desplegar | → uit elkaar halen; ontplooien; ontwarren; ontwikkelen | ↔ dérouler — Traductions à trier suivant le sens |
• desplegar | → ontplooien; ontwarren; ontwikkelen | ↔ promouvoir — élever à quelque grade, à quelque dignité d’un rang supérieur. |