Spaans

Uitgebreide vertaling voor desplazar (Spaans) in het Nederlands

desplazar:

desplazar werkwoord

  1. desplazar (trasladar)
    verplaatsen; verrijden
    • verplaatsen werkwoord (verplaats, verplaatst, verplaatste, verplaatsten, verplaatst)
    • verrijden werkwoord (verrijd, verrijdt, verreed, verreden, verreden)
  2. desplazar (trasladar; mover; cambiar la fecha; )
    disloqueren; verplaatsen; verschuiven; verleggen; verschikken; verzetten; roeren; vervoeren
    • disloqueren werkwoord (disloqueer, disloqueert, disloqueerde, disloqueerden, gedisloqueerd)
    • verplaatsen werkwoord (verplaats, verplaatst, verplaatste, verplaatsten, verplaatst)
    • verschuiven werkwoord (verschuif, verschuift, verschoof, verschoven, verschoven)
    • verleggen werkwoord (verleg, verlegt, verlegde, verlegden, verlegd)
    • verschikken werkwoord (verschik, verschikt, verschikte, verschikten, verschikt)
    • verzetten werkwoord (verzet, verzette, verzetten, verzet)
    • roeren werkwoord (roer, roert, roerde, roerden, geroerd)
    • vervoeren werkwoord (vervoer, vervoert, vervoerde, vervoerden, vervoerd)
  3. desplazar (mover; diferirse; cambiar de sitio; cambiar de lugar; despachar)
    verleggen; iets verplaatsen
  4. desplazar (desmontar; expulsar; trasladarse; )
    uit elkaar halen; ontmantelen; demonteren; uit elkaar nemen; uiteen nemen; onttakelen
    • uit elkaar halen werkwoord (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
    • ontmantelen werkwoord (ontmantel, ontmantelt, ontmantelde, ontmantelden, ontmanteld)
    • demonteren werkwoord (demonteer, demonteert, demonteerde, demonteerden, gedemonteerd)
    • uit elkaar nemen werkwoord (neem uit elkaar, neemt uit elkaar, nam uit elkaar, namen uit elkaar, uit elkaar genomen)
    • uiteen nemen werkwoord (neem uiteen, neemt uiteen, nam uiteen, namen uiteen, uiteen genomen)
    • onttakelen werkwoord (onttakel, onttakelt, onttakelde, onttakelden, onttakeld)
  5. desplazar
  6. desplazar
    schuiven
    • schuiven werkwoord (schuif, schuift, schoof, schoven, geschoven)
  7. desplazar
    verplaatsen
    • verplaatsen werkwoord (verplaats, verplaatst, verplaatste, verplaatsten, verplaatst)
  8. desplazar
    verschuiven
    • verschuiven werkwoord (verschuif, verschuift, verschoof, verschoven, verschoven)
  9. desplazar (propulsar; hacer avanzar; mover; )
    voortbewegen
    • voortbewegen werkwoord (beweeg voort, beweegt voort, bewoog voort, bewogen voort, voortbewogen)

Conjugations for desplazar:

presente
  1. desplazo
  2. desplazas
  3. desplaza
  4. desplazamos
  5. desplazáis
  6. desplazan
imperfecto
  1. desplazaba
  2. desplazabas
  3. desplazaba
  4. desplazábamos
  5. desplazabais
  6. desplazaban
indefinido
  1. desplacé
  2. desplazaste
  3. desplazó
  4. desplazamos
  5. desplazasteis
  6. desplazaron
fut. de ind.
  1. desplazaré
  2. desplazarás
  3. desplazará
  4. desplazaremos
  5. desplazaréis
  6. desplazarán
condic.
  1. desplazaría
  2. desplazarías
  3. desplazaría
  4. desplazaríamos
  5. desplazaríais
  6. desplazarían
pres. de subj.
  1. que desplace
  2. que desplaces
  3. que desplace
  4. que desplacemos
  5. que desplacéis
  6. que desplacen
imp. de subj.
  1. que desplazara
  2. que desplazaras
  3. que desplazara
  4. que desplazáramos
  5. que desplazarais
  6. que desplazaran
miscelánea
  1. ¡desplaza!
  2. ¡desplazad!
  3. ¡no desplaces!
  4. ¡no desplacéis!
  5. desplazado
  6. desplazando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor desplazar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
onttakelen desmantelamiento
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
demonteren cambiar la fecha; desarmar; desmantelar; desmontar; despachar; desplazar; expulsar; extirpar; mudarse; trasladar; trasladarse
disloqueren cambiar de lugar; cambiar de sitio; cambiar la fecha; desplazar; mover; transferir; trasladar descoyuntar; desquiciar; dislocar
een spier verrekken desplazar
iets verplaatsen cambiar de lugar; cambiar de sitio; despachar; desplazar; diferirse; mover
ontmantelen cambiar la fecha; desarmar; desmantelar; desmontar; despachar; desplazar; expulsar; extirpar; mudarse; trasladar; trasladarse
onttakelen cambiar la fecha; desarmar; desmantelar; desmontar; despachar; desplazar; expulsar; extirpar; mudarse; trasladar; trasladarse
roeren cambiar de lugar; cambiar de sitio; cambiar la fecha; desplazar; mover; transferir; trasladar agitar; batir; conmover; mezclar; mover; remover un líquido
schuiven desplazar empujar hacia delante
uit elkaar halen cambiar la fecha; desarmar; desmantelar; desmontar; despachar; desplazar; expulsar; extirpar; mudarse; trasladar; trasladarse cortar; demoler; derribar; desenganchar; desenmarañar; desenredar; desguazar; deshacer; deshilachar; deshilar; desleír; desmontar; desvincular; disolver; dividir; divorciarse; fisionar; partir; separar; separarse
uit elkaar nemen cambiar la fecha; desarmar; desmantelar; desmontar; despachar; desplazar; expulsar; extirpar; mudarse; trasladar; trasladarse analizar; descomponer; disecar
uiteen nemen cambiar la fecha; desarmar; desmantelar; desmontar; despachar; desplazar; expulsar; extirpar; mudarse; trasladar; trasladarse
verleggen cambiar de lugar; cambiar de sitio; cambiar la fecha; despachar; desplazar; diferirse; mover; transferir; trasladar
verplaatsen cambiar de lugar; cambiar de sitio; cambiar la fecha; desplazar; mover; transferir; trasladar alejarse; ceder el sitio; distanciar; expulsar; extirpar; quitar
verrijden desplazar; trasladar
verschikken cambiar de lugar; cambiar de sitio; cambiar la fecha; desplazar; mover; transferir; trasladar
verschuiven cambiar de lugar; cambiar de sitio; cambiar la fecha; desplazar; mover; transferir; trasladar aplazar; aplazarse; dejar en suspenso; dejar para más tarde; demorar; diferir; ganar tiempo; posponer; postergar; postergarse; retrasar; retrasarse; tardar
vervoeren cambiar de lugar; cambiar de sitio; cambiar la fecha; desplazar; mover; transferir; trasladar arrobar; conducir; extasiar; transportar; trasladar
verzetten cambiar de lugar; cambiar de sitio; cambiar la fecha; desplazar; mover; transferir; trasladar ceder el sitio; defender; defenderse; ir en contra; mantener a distancia; refunfuñar; rezongar
voortbewegen arriar; desplazar; empujar; estibar; hacer avanzar; mover; propulsar

Synoniemen voor "desplazar":


Wiktionary: desplazar


Cross Translation:
FromToVia
desplazar bewegen fortbewegen — von einem Ort zum anderen bewegen[2]
desplazar verdringen verdrängen — (transitiv): jemanden oder etwas von seiner Stelle drängen oder schieben
desplazar verplaatsen déplacer — Prendre quelque chose et le placer ailleurs.

Verwante vertalingen van desplazar