Spaans

Uitgebreide vertaling voor deshacer (Spaans) in het Nederlands

deshacer:

deshacer werkwoord

  1. deshacer (anular; cancelar; revertir; )
    annuleren; afzeggen; nietig verklaren; afbestellen; intrekken; afgelasten
    • annuleren werkwoord (annuleer, annuleert, annuleerde, annuleerden, geannuleerd)
    • afzeggen werkwoord (zeg af, zegt af, zei af, zeiden af, afgezegd)
    • nietig verklaren werkwoord (verklaar nietig, verklaart nietig, verklaarde nietig, verklaarden nietig, nietig verklaard)
    • afbestellen werkwoord (bestel af, bestelt af, bestelde af, bestelden af, afbesteld)
    • intrekken werkwoord (trek in, trekt in, trok in, trokken in, ingetrokken)
    • afgelasten werkwoord (gelast af, gelastte af, gelastten af, afgelast)
  2. deshacer (separar; dividir)
    splitsen; scheiden; uitsplitsen; uiteengaan; loskoppelen; uit elkaar halen
    • splitsen werkwoord (splits, splitst, splitsde, splitsden, gesplitst)
    • scheiden werkwoord (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)
    • uitsplitsen werkwoord (splits uit, splitst uit, splitste uit, splitsten uit, uitgesplitst)
    • uiteengaan werkwoord (ga uiteen, gaat uiteen, ging uiteen, gingen uiteen, uiteengegaan)
    • loskoppelen werkwoord (koppel los, koppelt los, koppelde los, koppelden los, losgekoppeld)
    • uit elkaar halen werkwoord (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
  3. deshacer (desacoplar; desconectar; despertar; )
    afkoppelen
    • afkoppelen werkwoord (koppel af, koppelt af, koppelde af, koppelden af, afgekoppeld)
  4. deshacer (dañar; meter; destruir; )
    beschadigen; aantasten; bederven; aanvreten
    • beschadigen werkwoord (beschadig, beschadigt, beschadigde, beschadigden, beschadigd)
    • aantasten werkwoord (tast aan, tastte aan, tastten aan, aangetast)
    • bederven werkwoord (bederf, bederft, bedierf, bedierven, bedorven)
    • aanvreten werkwoord
  5. deshacer (desenganchar; desatar; descolgar; desabrochar)
    loshaken
    • loshaken werkwoord (haak los, haakt los, haakte los, haakten los, losgehaakt)
  6. deshacer (destacar; sacar; quitar; vaciar; iluminar)
    uithalen; loshalen
    • uithalen werkwoord (haal uit, haalt uit, haalde uit, haalden uit, uitgehaald)
    • loshalen werkwoord
  7. deshacer (abrir; desanudar; hacer; )
    losmaken; uittrekken; uithalen; lostornen; tornen; loskrijgen
    • losmaken werkwoord (maak los, maakt los, maakte los, maakten los, losgemaakt)
    • uittrekken werkwoord (trek uit, trekt uit, trok uit, trokken uit, uitgetrokken)
    • uithalen werkwoord (haal uit, haalt uit, haalde uit, haalden uit, uitgehaald)
    • lostornen werkwoord (torn los, tornt los, tornde los, tornden los, losgetornd)
    • tornen werkwoord (torn, tornt, tornde, tornden, getornd)
    • loskrijgen werkwoord (krijg los, krijgt los, kreeg los, kregen los, losgekregen)
  8. deshacer (abrir; forzar; desmontar; )
    openbreken; kraken; losbreken
    • openbreken werkwoord (breek open, breekt open, brak open, braken open, opengebroken)
    • kraken werkwoord (kraak, kraakt, kraakte, kraakten, gekraakt)
    • losbreken werkwoord (breek los, breekt los, brak los, braken los, losgebroken)
  9. deshacer (anular; desatar; borrar; )
    te niet doen
    • te niet doen werkwoord (doe te niet, doet te niet, deed te niet, deden te niet, te niet gedaan)
  10. deshacer (averiguar; investigar; desenredar; )
    uitzoeken; ontwarren; uitpluizen; ontraadselen; uitrafelen; uitvezelen; ontrafelen
    • uitzoeken werkwoord (zoek uit, zoekt uit, zocht uit, zochten uit, uitgezocht)
    • ontwarren werkwoord (ontwar, ontwart, ontwarde, ontwarden, ontward)
    • uitpluizen werkwoord (pluis uit, pluist uit, ploos uit, plozen uit, uitgeplozen)
    • ontraadselen werkwoord (ontraadsel, ontraadselt, ontraadselde, ontraadselden, ontraadseld)
    • uitrafelen werkwoord (rafel uit, rafelt uit, rafelde uit, rafelden uit, uitgerafeld)
    • uitvezelen werkwoord (vezel uit, vezelt uit, vezelde uit, vezelden uit, uitgevezeld)
    • ontrafelen werkwoord (ontrafel, ontrafelt, ontrafelde, ontrafelden, ontrafeld)
  11. deshacer (divorciarse; separar; cortar; )
    scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen
    • scheiden werkwoord (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)
    • splitsen werkwoord (splits, splitst, splitsde, splitsden, gesplitst)
    • uit elkaar halen werkwoord (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
    • uiteenhalen werkwoord (haal uiteen, haalt uiteen, haalde uiteen, haalden uiteen, uiteengehaald)

Conjugations for deshacer:

presente
  1. deshago
  2. deshaces
  3. deshace
  4. deshacemos
  5. deshacéis
  6. deshacen
imperfecto
  1. deshacía
  2. deshacías
  3. deshacía
  4. deshacíamos
  5. deshacíais
  6. deshacían
indefinido
  1. deshice
  2. deshiciste
  3. deshizo
  4. deshicimos
  5. deshicisteis
  6. deshicieron
fut. de ind.
  1. desharé
  2. desharás
  3. deshará
  4. desharemos
  5. desharéis
  6. desharán
condic.
  1. desharía
  2. desharías
  3. desharía
  4. desharíamos
  5. desharíais
  6. desharían
pres. de subj.
  1. que deshaga
  2. que deshagas
  3. que deshaga
  4. que deshagamos
  5. que deshagáis
  6. que deshagan
imp. de subj.
  1. que deshiciera
  2. que deshicieras
  3. que deshiciera
  4. que deshiciéramos
  5. que deshicierais
  6. que deshicieran
miscelánea
  1. ¡deshaz
  2. ¡deshaced!
  3. ¡no deshagas!
  4. ¡no deshagáis!
  5. deshecho
  6. deshaciendo
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

deshacer [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el deshacer
    lostornen
  2. el deshacer

Vertaal Matrix voor deshacer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aantasten acometer; atacar
afbestellen anulación; cancelación
afkoppelen desenganchar; desvinculación; separación
afzeggen anulación; cancelación; darse de baja
annuleren anulaciones; anulación; cancelación; declaración de nulidad; rescición; retractación; revocación; ruina; supresión
bederven degeneración; degradación; descomposición; disolución; eliminación; liquidación; podredumbre; putrefacción
beschadigen dañar; herir
intrekken anular; desdecirse; revocar
kraken crujir
loskoppelen desacoplar; desconectar
lostornen deshacer
uiteengaan separar
uitzoeken seleccionar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aantasten abastecerse de; aniquilar; aplastar; astillar; causar perjuicio; clavar; dar un mate; dañar; debilitar; deshacer; destrozar; destruir; deteriorar; estrellar; estrellarse; estropear; estropearse; hacer daño; hacer pedazos; hacerse añicos; hacerse pedazos; lastimar; lesionar; machacar; meter; pegar hasta romper; perjudicar; quebrarse; reventar; romperse; triturar causar perjuicio; dañar; deteriorar; lastimar; perjudicar
aanvreten abastecerse de; aniquilar; aplastar; astillar; causar perjuicio; clavar; dar un mate; dañar; debilitar; deshacer; destrozar; destruir; deteriorar; estrellar; estrellarse; estropear; estropearse; hacer daño; hacer pedazos; hacerse añicos; hacerse pedazos; lastimar; lesionar; machacar; meter; pegar hasta romper; perjudicar; quebrarse; reventar; romperse; triturar picar; pinchar
afbestellen anular; cancelar; declarar nulo; desdar; deshacer; escamar; revertir; revocar; tachar
afgelasten anular; cancelar; declarar nulo; desdar; deshacer; escamar; revertir; revocar; tachar anular; cancelar; suspender
afkoppelen desabrochar; desacoplar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; deshacer; despertar; desvincular; mullir; relajar; retirarse; separar
afzeggen anular; cancelar; declarar nulo; desdar; deshacer; escamar; revertir; revocar; tachar abandonar; anular; cancelar; dejar; dejar de; desemprender; desenganchar; desentenderse; desprenderse; desvincular; parar; quedar eliminado; retirarse; salir; salir de; soltar; suspender
annuleren anular; cancelar; declarar nulo; desdar; deshacer; escamar; revertir; revocar; tachar cancelar
bederven abastecerse de; aniquilar; aplastar; astillar; causar perjuicio; clavar; dar un mate; dañar; debilitar; deshacer; destrozar; destruir; deteriorar; estrellar; estrellarse; estropear; estropearse; hacer daño; hacer pedazos; hacerse añicos; hacerse pedazos; lastimar; lesionar; machacar; meter; pegar hasta romper; perjudicar; quebrarse; reventar; romperse; triturar amargar; corromper; degenerar; degenerarse; destruir; echar a perder; estropear; malear; malograr; podrirse; pudrirse
beschadigen abastecerse de; aniquilar; aplastar; astillar; causar perjuicio; clavar; dar un mate; dañar; debilitar; deshacer; destrozar; destruir; deteriorar; estrellar; estrellarse; estropear; estropearse; hacer daño; hacer pedazos; hacerse añicos; hacerse pedazos; lastimar; lesionar; machacar; meter; pegar hasta romper; perjudicar; quebrarse; reventar; romperse; triturar causar perjuicio; dañar; hacer daño a; lastimar; maltratar
intrekken anular; cancelar; declarar nulo; desdar; deshacer; escamar; revertir; revocar; tachar anular; derogar; desdecirse; revocar
kraken abrir; abrir bruscamente; desarmar; desempedrar; desencajar; deshacer; desmontar; forzar cascar; chasquear; craquear; criticar; criticar duramente; desacreditar; descifrar; fraccionar; ocupar ilegalmente
losbreken abrir; abrir bruscamente; desarmar; desempedrar; desencajar; deshacer; desmontar; forzar desatarse; escaparse; estallar; prorrumpir; soltarse; soltarse con fuerza
loshaken desabrochar; desatar; descolgar; desenganchar; deshacer desenganchar
loshalen deshacer; destacar; iluminar; quitar; sacar; vaciar
loskoppelen deshacer; dividir; separar desacoplar; desasociar
loskrijgen abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar arrancar; desatar; desprenderse; lograr abrir; lograr desabrochar; soltar; soltarse
losmaken abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar causar; dar libertad; dejar; dejar libre; desanclar; desatar; excarcelar; liberar; libertar; motivar; ocasionar; originar; poner en libertad; producir; soltar; soltarse
lostornen abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar
nietig verklaren anular; cancelar; declarar nulo; desdar; deshacer; escamar; revertir; revocar; tachar
ongedaan maken deshacer
ontraadselen averiguar; descifrar; desenredar; deshacer; deshilachar; deshilar; desmenuzar; destejer; investigar; resolver descifrar; desembrollar; desenmarañar; desenredar; desleír; disolver; disolverse; resolver; solucionar
ontrafelen averiguar; descifrar; desenredar; deshacer; deshilachar; deshilar; desmenuzar; destejer; investigar; resolver descifrar; desembrollar; desenmarañar; desenredar; deshilachar; deshilar; desleír; desmontar; disolver; disolverse; resolver; solucionar
ontwarren averiguar; descifrar; desenredar; deshacer; deshilachar; deshilar; desmenuzar; destejer; investigar; resolver decodificar; descifrar; desembrollar; desenmarañar; desenredar; deshilachar; deshilar; desleír; desmontar; disolver; disolverse; resolver; sacar en claro; solucionar
openbreken abrir; abrir bruscamente; desarmar; desempedrar; desencajar; deshacer; desmontar; forzar abrir; exponer
scheiden cortar; desenganchar; deshacer; desmontar; desvincular; dividir; divorciarse; fisionar; partir; separar; separarse desarticularse; desatar; despedirse; desvincular; dividir; separar; separarse; soltar; soltarse
splitsen cortar; desenganchar; deshacer; desmontar; desvincular; dividir; divorciarse; fisionar; partir; separar; separarse compartir; desvincular; distribuir; dividir; hacer pedazos; repartir; separar; separarse; subdividir
te niet doen amortizar; anular; borrar; cancelar; dar de baja; desabrochar; desatar; descolgar; desdar; desenganchar; deshacer; eliminar; escamar; raspar; revertir; suprimir; tachar
tornen abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar
uit elkaar halen cortar; desenganchar; deshacer; desmontar; desvincular; dividir; divorciarse; fisionar; partir; separar; separarse cambiar la fecha; demoler; derribar; desarmar; desenmarañar; desenredar; desguazar; deshilachar; deshilar; desleír; desmantelar; desmontar; despachar; desplazar; disolver; expulsar; extirpar; mudarse; trasladar; trasladarse
uiteengaan deshacer; dividir; separar desarticularse; despedirse; separarse
uiteenhalen cortar; desenganchar; deshacer; desmontar; desvincular; dividir; divorciarse; fisionar; partir; separar; separarse
uithalen abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destacar; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; iluminar; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitar; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar dejar vacío; hacer; quitar; sacar; vaciar
uitpluizen averiguar; descifrar; desenredar; deshacer; deshilachar; deshilar; desmenuzar; destejer; investigar; resolver
uitrafelen averiguar; descifrar; desenredar; deshacer; deshilachar; deshilar; desmenuzar; destejer; investigar; resolver deshilachar; deshilacharse
uitsplitsen deshacer; dividir; separar
uittrekken abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar desvestir; quitar la ropa
uitvezelen averiguar; descifrar; desenredar; deshacer; deshilachar; deshilar; desmenuzar; destejer; investigar; resolver
uitzoeken averiguar; descifrar; desenredar; deshacer; deshilachar; deshilar; desmenuzar; destejer; investigar; resolver clasificar; ordenar; seleccionar; sortear

Synoniemen voor "deshacer":


Wiktionary: deshacer

deshacer
verb
  1. ervoor zorgen dat iets of iemand los wordt

Cross Translation:
FromToVia
deshacer ongedaan maken; tenietdoen; ontdoen undo — to reverse
deshacer uit elkaar halen; uit elkaar nemen; ongedaan maken; door elkaar gooien; in wanorde brengen défaire — Modifier l’état d’une chose de manière qu’elle ne soit plus ce qu’elle était.

Verwante vertalingen van deshacer