Spaans

Uitgebreide vertaling voor demoler (Spaans) in het Nederlands

demoler:

demoler werkwoord

  1. demoler (derribar; desguazar)
    afbreken; slopen; omverhalen; uit elkaar halen; breken; neerhalen
    • afbreken werkwoord (breek af, breekt af, brak af, braken af, afgebroken)
    • slopen werkwoord (sloop, sloopt, sloopte, sloopten, gesloopt)
    • omverhalen werkwoord (haal omver, haalt omver, haalde omver, haalden omver, omver gehaald)
    • uit elkaar halen werkwoord (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
    • breken werkwoord (breek, breekt, brak, braken, gebroken)
    • neerhalen werkwoord (haal neer, haalt neer, haalde neer, haalden neer, neergehaald)
  2. demoler (desguazar; derribar; echar abajo)
    slopen; iets afbreken
  3. demoler (destrozar; destruir; derribar; )
    vernietigen; vernielen; ruineren; slopen; afbreken; verwoesten
    • vernietigen werkwoord (vernietig, vernietigt, vernietigde, vernietigden, vernietigd)
    • vernielen werkwoord (verniel, vernielt, vernielde, vernielden, vernield)
    • ruineren werkwoord
    • slopen werkwoord (sloop, sloopt, sloopte, sloopten, gesloopt)
    • afbreken werkwoord (breek af, breekt af, brak af, braken af, afgebroken)
    • verwoesten werkwoord (verwoest, verwoestte, verwoestten, verwoest)
  4. demoler (echar abajo)
    wegbreken
    • wegbreken werkwoord (breek weg, breekt weg, brak weg, braken weg, weggebroken)

Conjugations for demoler:

presente
  1. demuelo
  2. demueles
  3. demuele
  4. demolemos
  5. demoléis
  6. demuelen
imperfecto
  1. demolía
  2. demolías
  3. demolía
  4. demolíamos
  5. demolíais
  6. demolían
indefinido
  1. demolí
  2. demoliste
  3. demolió
  4. demolimos
  5. demolisteis
  6. demolieron
fut. de ind.
  1. demoleré
  2. demolerás
  3. demolerá
  4. demoleremos
  5. demoleréis
  6. demolerán
condic.
  1. demolería
  2. demolerías
  3. demolería
  4. demoleríamos
  5. demoleríais
  6. demolerían
pres. de subj.
  1. que demuela
  2. que demuelas
  3. que demuela
  4. que demolamos
  5. que demoláis
  6. que demuelan
imp. de subj.
  1. que demoliera
  2. que demolieras
  3. que demoliera
  4. que demoliéramos
  5. que demolierais
  6. que demolieran
miscelánea
  1. ¡demuele!
  2. ¡demoled!
  3. ¡no demuelas!
  4. ¡no demoláis!
  5. demolido
  6. demoliendo
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor demoler:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
breken quebrantamiento; ruptura
wegbreken demolición; derribo; desguace; desmantelamiento; fraccionar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afbreken demoler; derribar; desguazar; destrozar; destruir; devastar; malograr; romper abandonar; anular; cortar; disociar; hacer parar; interrumpir; quebrar; romper; separar
breken demoler; derribar; desguazar caer; doblar; estallar; extinguirse; fracturar; hacer pedazos; hacer trizas; morir; quebrar; refractar; romper; romper en pedazos
iets afbreken demoler; derribar; desguazar; echar abajo
neerhalen demoler; derribar; desguazar abatir; arrancar; arriar; asesinar; bajar en picado; criticar; dejar atrás; derribar; desembarcar; echar abajo; matar; matar a tiros; matar de un tiro; menoscabar; pegar un tiro; rezagarse; someter a ejecución forzosa; tirar abajo
omverhalen demoler; derribar; desguazar
ruineren demoler; derribar; destrozar; destruir; devastar; malograr; romper
slopen demoler; derribar; desguazar; destrozar; destruir; devastar; echar abajo; malograr; romper aflojar; agotar; cansar; consumirse; morir de sed
uit elkaar halen demoler; derribar; desguazar cambiar la fecha; cortar; desarmar; desenganchar; desenmarañar; desenredar; deshacer; deshilachar; deshilar; desleír; desmantelar; desmontar; despachar; desplazar; desvincular; disolver; dividir; divorciarse; expulsar; extirpar; fisionar; mudarse; partir; separar; separarse; trasladar; trasladarse
vernielen demoler; derribar; destrozar; destruir; devastar; malograr; romper arruinar; destrozar; destruir
vernietigen demoler; derribar; destrozar; destruir; devastar; malograr; romper amortizar; aniquilar; anular; cancelar; destruir; disipar; invalidar
verwoesten demoler; derribar; destrozar; destruir; devastar; malograr; romper arruinar; destrozar; destruir
wegbreken demoler; echar abajo

Synoniemen voor "demoler":