Debilitarse in het Nederlands vertaald uit het Spaans

Remove Ads

Overzicht

Spaans naar Nederlands: Meer gegevens...

debilitarse:
- verzwakken; aftakelen; wegglijden; uitputten; verslappen; zwakker worden; aan kracht inboeten; zwak worden; bekoelen; verflauwen; wegebben
- afnemen; achteruitgaan; verminderen in kracht
Wiktionary:
- debilitarse → verzwakken
- debilitarse → verzwakken

Spaans

Uitgebreide vertaling voor debilitarse (Spaans) in het Nederlands

debilitarse:

debilitarse werkwoord

debilitarse (debilitar)
verzwakken; aftakelen; wegglijden
- verzwakken werkwoord (verzwak, verzwakt, verzwakte, verzwakten, verzwakt)
- aftakelen werkwoord (takel af, takelt af, takelde af, takelden af, afgetakeld)
- wegglijden werkwoord (glijd weg, glijdt weg, gleed weg, gleden weg, weggegleden)
debilitarse (perder fuerza; debilitar; aflojarse)
verzwakken; uitputten; verslappen; zwakker worden; aan kracht inboeten; zwak worden
- verzwakken werkwoord (verzwak, verzwakt, verzwakte, verzwakten, verzwakt)
- uitputten werkwoord (put uit, putte uit, putten uit, uitgeput)
- verslappen werkwoord (verslap, verslapt, verslapte, verslapten, verslapt)
- zwakker worden werkwoord
- aan kracht inboeten werkwoord (boet aan kracht in, boette aan kracht in, boetten aan kracht in, aan kracht ingeboet)
- zwak worden werkwoord
debilitarse (enfriarse; calmarse; hundirse; tranquilizarse; helarse; entibiarse; sosegarse)
bekoelen
- bekoelen werkwoord (bekoel, bekoelt, bekoelde, bekoelden, bekoeld)
debilitarse (aflojar; entibiar)
verslappen; verflauwen
- verslappen werkwoord (verslap, verslapt, verslapte, verslapten, verslapt)
- verflauwen werkwoord (verflauw, verflauwt, verflauwde, verflauwden, verflauwd)
debilitarse (menguar; atenuarse)
wegebben
- wegebben werkwoord

Conjugations for debilitarse:

presente

me debilito
te debilitas
se debilita
nos debilitamos
os debilitáis
se debilitan

imperfecto

me debilitaba
te debilitabas
se debilitaba
nos debilitábamos
os debilitabais
se debilitaban

indefinido

me debilité
te debilitaste
se debilitó
nos debilitamos
os debilitasteis
se debilitaron

fut. de ind.

me debilitaré
te debilitarás
se debilitará
nos debilitaremos
os debilitaréis
se debilitarán

condic.

me debilitaría
te debilitarías
se debilitaría
nos debilitaríamos
os debilitaríais
se debilitarían

pres. de subj.

que me debilite
que te debilites
que se debilite
que nos debilitemos
que os debilitéis
que se debiliten

imp. de subj.

que me debilitara
que te debilitaras
que se debilitara
que nos debilitáramos
que os debilitarais
que se debilitaran

miscelánea

¡debilitate!
¡debilitaos!
¡no te debilites!
¡no os debilitéis!
debilitado
debilitándose

1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

debilitarse [el ~] zelfstandig naamwoord

el debilitarse (disminuir)
afnemen; achteruitgaan; verminderen in kracht
- afnemen [znw.] zelfstandig naamwoord
- achteruitgaan [znw.] zelfstandig naamwoord
- verminderen in kracht [znw.] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor debilitarse:

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
achteruitgaan	debilitarse; disminuir
afnemen	debilitarse; disminuir	desempolvar; limpiar; limpiar el polvo; quitar el polvo
bekoelen		refrigerar
uitputten		cansar; fatigar
verminderen in kracht	debilitarse; disminuir
verslappen		debilitación
verzwakken		debilitación
wegglijden		resbalón
Werkwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
aan kracht inboeten	aflojarse; debilitar; debilitarse; perder fuerza
achteruitgaan		abreviar; ahorrar; arredrarse; arruinar; bajar; decaer; decrecer; degenerar; degenerarse; desaparecer; descender; disminuir; echarse para atrás; gastarse; llevarse; malograr; menguar; pasar; podrirse; rebajar; recortar; reducir; regresar; remover; retirarse; retroceder; robar; vencer
afnemen		abreviar; ahorrar; alejarse; aminorar; atenuar; bajar; coger; decaer; decrecer; desaparecer; descender; desempolvar; despolvar; despolvorear; disminuir; distanciar; expulsar; extirpar; hurtqr; ir a buscar; llevarse; menguar; mermar; quitar; quitar el polvo de; rebajar; recoger; recortar; reducir; reducirse; regresar; remover; restringir; retirar; robar; separar; traer; vencer
aftakelen	debilitar; debilitarse	irse a pique; zozobrar
bekoelen	calmarse; debilitarse; enfriarse; entibiarse; helarse; hundirse; sosegarse; tranquilizarse
uitputten	aflojarse; debilitar; debilitarse; perder fuerza	aflojar; agotar; cansar; consumirse; morir de sed
verflauwen	aflojar; debilitarse; entibiar	adormilarse; amodorrarse; calmarse; disminuir; helarse; hundirse; tranquilizarse
verslappen	aflojar; aflojarse; debilitar; debilitarse; entibiar; perder fuerza
verzwakken	aflojarse; debilitar; debilitarse; perder fuerza
wegebben	atenuarse; debilitarse; menguar
wegglijden	debilitar; debilitarse	irse a pique; zozobrar
zwak worden	aflojarse; debilitar; debilitarse; perder fuerza
zwakker worden	aflojarse; debilitar; debilitarse; perder fuerza

Synoniemen voor "debilitarse":

amainar; aflojar; ceder; disminuir; flaquear; calmar
languidecer; desanimarse; deprimirse; abatirse; desalentarse; descorazonarse; enflaquecer; extenuarse; fatigarse; flojear; cansarse; decaer; declinar; decrecer; menguar; bajar; caer; descender; periclitar; agotarse; acabar
madrearse; ahilarse; adelgazarse

Wiktionary: debilitarse

debilitarse

verb

zwakker worden
- verzwakken → debilitarse

Cross Translation:

From	To	Via
• debilitarse	→ verzwakken	↔ weaken — to become weaker

Computer vertaling door derden: