Spaans

Uitgebreide vertaling voor cosas (Spaans) in het Nederlands

cosas:

cosas [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la cosas (trabajos; cositas; productos; )
    de dingen; de spullen; de zaakjes; de zaken; het goedje; de waar
    • dingen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • spullen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • zaakjes [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • zaken [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • goedje [het ~] zelfstandig naamwoord
    • waar [de ~] zelfstandig naamwoord

cosas [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el cosas (crédito; propiedad; posesiones; productos; artículos de comercio)
    de eigendom; de bezittingen; de have; de goederen; het bezit
    • eigendom [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • bezittingen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • have [de ~] zelfstandig naamwoord
    • goederen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • bezit [het ~] zelfstandig naamwoord
  2. el cosas (ajuar; efectos mobiliarios; mercancías; )
    de boedel; de inboedel; het huisraad
    • boedel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • inboedel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • huisraad [het ~] zelfstandig naamwoord
  3. el cosas (posesión; bienes; género; )
    de bezitting

Vertaal Matrix voor cosas:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bezit artículos de comercio; cosas; crédito; posesiones; productos; propiedad dinero ahorrado; saldo a favor; saldo positivo
bezitting bienes; cosas; crédito; dominio; género; masa de la herencia; mercancías; pertinencia; posesión; productos; propiedad
bezittingen artículos de comercio; cosas; crédito; posesiones; productos; propiedad haberes; posesiones; propiedades
boedel ajuar; cosas; dominio; efectos mobiliarios; inventario; lista de existencias; mercaderías en almacén; mercancías; muebles bienes hereditarios; herencia; legado
dingen bienes; chanchullos; chismes; cosas; cositas; mercancías; productos; trabajos
eigendom artículos de comercio; cosas; crédito; posesiones; productos; propiedad
goederen artículos de comercio; cosas; crédito; posesiones; productos; propiedad mercadería; mercancías
goedje bienes; chanchullos; chismes; cosas; cositas; mercancías; productos; trabajos chismes; cosa; material; substancia
have artículos de comercio; cosas; crédito; posesiones; productos; propiedad
huisraad ajuar; cosas; dominio; efectos mobiliarios; inventario; lista de existencias; mercaderías en almacén; mercancías; muebles
inboedel ajuar; cosas; dominio; efectos mobiliarios; inventario; lista de existencias; mercaderías en almacén; mercancías; muebles
spullen bienes; chanchullos; chismes; cosas; cositas; mercancías; productos; trabajos
waar bienes; chanchullos; chismes; cosas; cositas; mercancías; productos; trabajos artículos; comercio; mercadería; mercancía; mercancías; negocios
zaakjes bienes; chanchullos; chismes; cosas; cositas; mercancías; productos; trabajos
zaken bienes; chanchullos; chismes; cosas; cositas; mercancías; productos; trabajos asuntos; cuestiones
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
dingen regatear
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
waar auténtico; calculador; ciertamente; de veras; de verdad; efectivamente; efectivo; genuino; precisamente; verdaderamente; verdadero
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
eigendom propiedad
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
waar dónde

Wiktionary: cosas


Cross Translation:
FromToVia
cosas spul; goedje; waar; stof stuff — miscellaneous items; things

cosas vorm van coser:

coser werkwoord

  1. coser (acostarse; hacer el amor)
    vrijen; de liefde bedrijven; minnen; liefkozen; minnekozen; beminnen
    • vrijen werkwoord (vrij, vrijt, vrijde, vrijden, gevrijd)
    • minnen werkwoord (min, mint, minde, minden, gemind)
    • liefkozen werkwoord (liefkoos, liefkoost, liefkoosde, liefkoosden, geliefkoosd)
    • minnekozen werkwoord (minnekoos, minnekoost, minnekoosde, minnekoosden, geminnekoosd)
    • beminnen werkwoord (bemin, bemint, beminde, beminden, bemind)
  2. coser (pespuntar; pespuntear)
    naaien; stikken; doorstikken
    • naaien werkwoord (naai, naait, naaide, naaiden, genaaid)
    • stikken werkwoord (stik, stikt, stikte, stikten, gestikt)
    • doorstikken werkwoord (doorstik, doorstikt, doorstikte, doorstikten, doorgestikt)
  3. coser (ajustar; coser en)
    innaaien
    • innaaien werkwoord (naai in, naait in, naaide in, naaiden in, ingenaaid)
  4. coser (suturar)
    hechten; vastnaaien
  5. coser
    opnaaien; opstikken
    • opnaaien werkwoord (naai op, naait op, naaide op, naaiden op, opgenaaid)
    • opstikken werkwoord

Conjugations for coser:

presente
  1. coso
  2. coses
  3. cose
  4. cosemos
  5. coséis
  6. cosen
imperfecto
  1. cosía
  2. cosías
  3. cosía
  4. cosíamos
  5. cosíais
  6. cosían
indefinido
  1. cosí
  2. cosiste
  3. cosió
  4. cosimos
  5. cosisteis
  6. cosieron
fut. de ind.
  1. coseré
  2. coserás
  3. coserá
  4. coseremos
  5. coseréis
  6. coserán
condic.
  1. cosería
  2. coserías
  3. cosería
  4. coseríamos
  5. coseríais
  6. coserían
pres. de subj.
  1. que cosa
  2. que cosas
  3. que cosa
  4. que cosamos
  5. que cosáis
  6. que cosan
imp. de subj.
  1. que cosiera
  2. que cosieras
  3. que cosiera
  4. que cosiéramos
  5. que cosierais
  6. que cosieran
miscelánea
  1. ¡cose!
  2. ¡cosed!
  3. ¡no cosas!
  4. ¡no cosáis!
  5. cosido
  6. cosiendo
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor coser:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beminnen acostarse; coser; hacer el amor amar; mantener; querer
de liefde bedrijven acostarse; coser; hacer el amor hacer el amor
doorstikken coser; pespuntar; pespuntear
hechten coser; suturar atar; enganchar; fijar; pegar
innaaien ajustar; coser; coser en
liefkozen acostarse; coser; hacer el amor abrazar; hacer cariño; regalonear; tumbar suavemente
minnekozen acostarse; coser; hacer el amor
minnen acostarse; coser; hacer el amor amar; querer
naaien coser; pespuntar; pespuntear
opnaaien coser
opstikken coser
stikken coser; pespuntar; pespuntear
vastnaaien coser; suturar
vrijen acostarse; coser; hacer el amor contacto sexual

Synoniemen voor "coser":


Wiktionary: coser

coser
verb
  1. door naaien vastmaken
  2. naaldwerk verrichten

Cross Translation:
FromToVia
coser naaien nähen — (transitiv): Textilteile mit einem Faden verbinden
coser naaien sew — (transitive) use a needle
coser naaien sew — (intransitive) use a needle
coser stikken; naaien coudreassembler deux ou plusieurs objets avec un fil passé dans une aiguille ou un autre instrument semblable.

Verwante vertalingen van cosas