Spaans

Uitgebreide vertaling voor cortar (Spaans) in het Nederlands

cortar:

cortar werkwoord

  1. cortar (dar un navajazo; picar; pinchar)
    snijden; afsnijden
    • snijden werkwoord (snijd, snijdt, sneed, sneden, gesneden)
    • afsnijden werkwoord (snijd af, snijdt af, sneed af, sneden af, afgesneden)
  2. cortar
    knippen; couperen; afknippen
    • knippen werkwoord (knip, knipt, knipte, knipten, geknipt)
    • couperen werkwoord (coupeer, coupeert, coupeerde, coupeerden, gecoupeerd)
    • afknippen werkwoord (knip af, knipt af, knipte af, knipten af, afgeknipt)
  3. cortar
    fijnhakken; hakken; kleinhakken
    • fijnhakken werkwoord
    • hakken werkwoord (hak, hakt, hakte, hakten, gehakt)
    • kleinhakken werkwoord (hak klein, hakt klein, hakte klein, hakten klein, klein gehakt)
  4. cortar
    afkappen; afhouwen; afhakken
    • afkappen werkwoord (kap af, kapt af, kapte af, kapten af, afgekapt)
    • afhouwen werkwoord (houw af, houwt af, houwde af, houwden af, afgehouwen)
    • afhakken werkwoord (hak af, hakt af, hakte af, hakten af, afgehakt)
  5. cortar
    afkappen
    • afkappen werkwoord (kap af, kapt af, kapte af, kapten af, afgekapt)
  6. cortar
    opensnijden
    • opensnijden werkwoord (snijd open, snijdt open, sneed open, sneden open, opengesneden)
  7. cortar
    afknotten
    • afknotten werkwoord (knot af, knotte af, knotten af, afgeknot)
  8. cortar (desconectar)
    afsluiten; dichtdoen
    • afsluiten werkwoord (sluit af, sloot af, sloten af, afgesloten)
    • dichtdoen werkwoord (doe dicht, doet dicht, deed dicht, deden dicht, dichtgedaan)
  9. cortar (partir)
    doorknippen
    • doorknippen werkwoord (knip door, knipt door, knipte door, knipten door, doorgeknipt)
  10. cortar (cortarse; punzar; recortar)
    coifferen; knippen; kappen
    • coifferen werkwoord
    • knippen werkwoord (knip, knipt, knipte, knipten, geknipt)
    • kappen werkwoord (kap, kapt, kapte, kapten, gekapt)
  11. cortar (entresacar; recortar; tallar)
    uitknippen
    • uitknippen werkwoord (knip uit, knipt uit, knipte uit, knipten uit, uitgeknipt)
  12. cortar (hacer parar; interrumpir)
    onderbreken; doen ophouden; afbreken
    • onderbreken werkwoord (onderbreek, onderbreekt, onderbrak, onderbraken, onderbroken)
    • doen ophouden werkwoord
    • afbreken werkwoord (breek af, breekt af, brak af, braken af, afgebroken)
  13. cortar (recortar)
    bijknippen; een beetje knippen
  14. cortar (separar cortando)
    lossnijden
    • lossnijden werkwoord (snijd los, snijdt los, sneed los, sneden los, losgesneden)
  15. cortar (surcar; partir)
    doorsnijden
    • doorsnijden werkwoord (snijd door, snijdt door, sneed door, sneden door, doorgesneden)
  16. cortar (cortar en pedazos; dividir; despedazar; )
    kleinmaken
    • kleinmaken werkwoord (maak klein, maakt klein, maakte klein, maakten klein, klein gemaakt)
  17. cortar (saquar con cuchillo; quitar; podar; )
    wegsnijden
    • wegsnijden werkwoord (snijd weg, snijdt weg, sneed weg, sneden weg, weggesneden)
  18. cortar (partir; hendir; hender; )
    kloven; klieven; doormidden hakken; doorklieven; doorhakken; doorhouwen; in tweeën houwen
    • kloven werkwoord (kloof, klooft, kloofde, kloofden, gekloofd)
    • klieven werkwoord (klief, klieft, kliefde, kliefden, gekliefd)
    • doormidden hakken werkwoord
    • doorklieven werkwoord (klief door, klieft door, kliefde door, kliefden door, doorgekliefd)
    • doorhakken werkwoord (hak door, hakt door, hakte door, hakten door, doorgehakt)
    • doorhouwen werkwoord (houw door, houwt door, houwde door, houwden door, doorgehouwd)
    • in tweeën houwen werkwoord
  19. cortar (hacer un corte; hacer una incisión)
    creneleren; insnijden
    • creneleren werkwoord (creneleer, creneleert, creneleerde, creneleerden, gecreneleerd)
    • insnijden werkwoord (snij in, snijdt in, sneed in, sneden in, ingesneden)
  20. cortar (concluir; sacar conclusiones de; deducir; )
    concluderen; opmaken uit; een gevolgtrekking maken
    • concluderen werkwoord (concludeer, concludeert, concludeerde, concludeerden, geconcludeerd)
    • opmaken uit werkwoord
    • een gevolgtrekking maken werkwoord (maak een gevolgtrekking, maakt een gevolgtrekking, maakte een gevolgtrekking, maakten een gevolgtrekking, een gevolgtrekking gemaakt)
  21. cortar (cortar en pedazos; despedazar; separarse; hacer pedazos)
    hakken; in stukken hakken
    • hakken werkwoord (hak, hakt, hakte, hakten, gehakt)
    • in stukken hakken werkwoord (hak in stukken, hakt in stukken, hakte in stukken, hakten in stukken, in stukken gehakt)
  22. cortar (afeitar; podar; perfilar; esquilar)
    kort maken; kort knippen; korten
    • kort maken werkwoord (maak 't kort, maakt 't kort, maakte 't kort, maakten 't kort, 't kort gemaakt)
    • kort knippen werkwoord
    • korten werkwoord (kort, kortte, kortten, gekort)
  23. cortar (talar)
    omhouwen
    • omhouwen werkwoord (houw om, houwt om, hieuw om, hieuwen om, omgehouwen)
  24. cortar (cucharear; presumir; cortar en pedazos; hacer pedazos)
    opscheppen; snoeven; grootspreken; opsnijden
    • opscheppen werkwoord (schep op, schept op, schepte op, schepten op, opgeschept)
    • snoeven werkwoord (snoef, snoeft, snoefte, snoeften, gesnoefd)
    • grootspreken werkwoord (spreek groot, spreekt groot, sprak groot, spraken groot, grootgesproken)
    • opsnijden werkwoord (snijd op, snijdt op, sneed op, sneden op, opgesneden)
  25. cortar (podar)
    wegknippen; wegsnoeien
    • wegknippen werkwoord (knip weg, knipt weg, knipte weg, knipten weg, weggeknipt)
    • wegsnoeien werkwoord (snoei weg, snoeit weg, snoeide weg, snoeiden weg, weggesnoeid)
  26. cortar (deshacer; divorciarse; separar; )
    scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen
    • scheiden werkwoord (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)
    • splitsen werkwoord (splits, splitst, splitsde, splitsden, gesplitst)
    • uit elkaar halen werkwoord (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
    • uiteenhalen werkwoord (haal uiteen, haalt uiteen, haalde uiteen, haalden uiteen, uiteengehaald)

Conjugations for cortar:

presente
  1. corto
  2. cortas
  3. corta
  4. cortamos
  5. cortáis
  6. cortan
imperfecto
  1. cortaba
  2. cortabas
  3. cortaba
  4. cortábamos
  5. cortabais
  6. cortaban
indefinido
  1. corté
  2. cortaste
  3. cortó
  4. cortamos
  5. cortasteis
  6. cortaron
fut. de ind.
  1. cortaré
  2. cortarás
  3. cortará
  4. cortaremos
  5. cortaréis
  6. cortarán
condic.
  1. cortaría
  2. cortarías
  3. cortaría
  4. cortaríamos
  5. cortaríais
  6. cortarían
pres. de subj.
  1. que corte
  2. que cortes
  3. que corte
  4. que cortemos
  5. que cortéis
  6. que corten
imp. de subj.
  1. que cortara
  2. que cortaras
  3. que cortara
  4. que cortáramos
  5. que cortarais
  6. que cortaran
miscelánea
  1. ¡corta!
  2. ¡cortad!
  3. ¡no cortes!
  4. ¡no cortéis!
  5. cortado
  6. cortando
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

cortar [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el cortar
    afknippen
  2. el cortar
    afhouwen; afhakken
  3. el cortar (escindir)
    afsnijden
  4. el cortar (talar)
    het kappen; het vellen; omhakken
    • kappen [het ~] zelfstandig naamwoord
    • vellen [het ~] zelfstandig naamwoord
    • omhakken [znw.] zelfstandig naamwoord

cortar

  1. cortar
    knippen
    • knippen werkwoord (knip, knipt, knipte, knipten, geknipt)

Vertaal Matrix voor cortar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afhakken cortar
afhouwen cortar
afknippen cortar
afsluiten apagado; cerrar la tienda
afsnijden cortar; escindir
couperen destajar
dichtdoen cerrar
hakken tacones
kappen cortar; talar conclusión; finalización
kloven abismos
knippen cerrojos; pestillos
korten disminuición; recortación; recorte
omhakken cortar; talar
onderbreken abstención; abstinencia
vellen cortar; talar cueros; pieles; serrar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afbreken cortar; hacer parar; interrumpir abandonar; anular; demoler; derribar; desguazar; destrozar; destruir; devastar; disociar; interrumpir; malograr; quebrar; romper; separar
afhakken cortar
afhouwen cortar
afkappen cortar
afknippen cortar
afknotten cortar tronchar
afsluiten cortar; desconectar acabar; acabar con una; acabar de; apagar; atacar; bloquear; celebrar; cerrar; cerrar con llave; cerrar de golpe; cerrarse; completar; concertar; concluir; cuadrar; dar fin a; dar fin a una; decidir; decidirse a; detenerse; echar el cerrojo a; echar llave; efectuar; encontrarse en la recta final; expirar; extinguirse; finalizar; guardar; importar; llegar; llegar al fin; parar; pasar; poner bajo llave; poner fin a; poner fin a una; poner término a; poner término a una; realizar; salir; suceder; terminar; ultimar; vencer
afsnijden cortar; dar un navajazo; picar; pinchar
bijknippen cortar; recortar
coifferen cortar; cortarse; punzar; recortar
concluderen concertar; concluir; cortar; deducir; desconectar; inducir de; sacar conclusiones de; sacar en conclusión deducir
couperen cortar
creneleren cortar; hacer un corte; hacer una incisión
dichtdoen cortar; desconectar abotonar; abrochar; atacar; bloquear; celebrar; cerrar; cerrar con llave; cerrar de golpe; cerrar herméticamente; cerrarse; concertar; concluir; cuadrar; echar el cerrojo a; echar llave; guardar; importar; pasar; poner bajo llave; sellar; suceder; tapar
doen ophouden cortar; hacer parar; interrumpir
doorhakken atravesar; cortar; cruzar; escindir; fisionar; hender; hendir; hendirse; partir; rajar; surcar
doorhouwen atravesar; cortar; cruzar; escindir; fisionar; hender; hendir; hendirse; partir; rajar; surcar
doorklieven atravesar; cortar; cruzar; escindir; fisionar; hender; hendir; hendirse; partir; rajar; surcar
doorknippen cortar; partir
doormidden hakken atravesar; cortar; cruzar; escindir; fisionar; hender; hendir; hendirse; partir; rajar; surcar
doorsnijden cortar; partir; surcar
een beetje knippen cortar; recortar
een gevolgtrekking maken concertar; concluir; cortar; deducir; desconectar; inducir de; sacar conclusiones de; sacar en conclusión
fijnhakken cortar
grootspreken cortar; cortar en pedazos; cucharear; hacer pedazos; presumir jactarse de; vanagloriarse de
hakken cortar; cortar en pedazos; despedazar; hacer pedazos; separarse cortar arboles; dar golpes; dar hachazos; derribar; peinarse; picar; recortar; tajar; talar
in stukken hakken cortar; cortar en pedazos; despedazar; hacer pedazos; separarse
in tweeën houwen atravesar; cortar; cruzar; escindir; fisionar; hender; hendir; hendirse; partir; rajar; surcar
insnijden cortar; hacer un corte; hacer una incisión entallar; grabar; hender
kappen cortar; cortarse; punzar; recortar cortar arboles; dar golpes; dar hachazos; derribar; peinarse; picar; recortar; tajar; talar
kleinhakken cortar
kleinmaken cortar; cortar en pedazos; despedazar; dividir; escindir; fisionar; hacer pedazos
klieven atravesar; cortar; cruzar; escindir; fisionar; hender; hendir; hendirse; partir; rajar; surcar hacer pedazos
kloven atravesar; cortar; cruzar; escindir; fisionar; hender; hendir; hendirse; partir; rajar; surcar hacer pedazos
knippen cortar; cortarse; punzar; recortar podar; recortar
kort knippen afeitar; cortar; esquilar; perfilar; podar
kort maken afeitar; cortar; esquilar; perfilar; podar quedar poco tiempo
korten afeitar; cortar; esquilar; perfilar; podar abreviar; ahorrar; economizar
lossnijden cortar; separar cortando
omhakken cortar arboles; dar golpes; dar hachazos; derribar; peinarse; picar; recortar; tajar; talar
omhouwen cortar; talar
onderbreken cortar; hacer parar; interrumpir interrumpir; suspender
opensnijden cortar
opmaken uit concertar; concluir; cortar; deducir; desconectar; inducir de; sacar conclusiones de; sacar en conclusión
opscheppen cortar; cortar en pedazos; cucharear; hacer pedazos; presumir jactarse de; servir; servir la comida; servir la comida en las platas; vanagloriarse de
opsnijden cortar; cortar en pedazos; cucharear; hacer pedazos; presumir
scheiden cortar; desenganchar; deshacer; desmontar; desvincular; dividir; divorciarse; fisionar; partir; separar; separarse desarticularse; desatar; deshacer; despedirse; desvincular; dividir; separar; separarse; soltar; soltarse
snijden cortar; dar un navajazo; picar; pinchar
snoeven cortar; cortar en pedazos; cucharear; hacer pedazos; presumir
splitsen cortar; desenganchar; deshacer; desmontar; desvincular; dividir; divorciarse; fisionar; partir; separar; separarse compartir; deshacer; desvincular; distribuir; dividir; hacer pedazos; repartir; separar; separarse; subdividir
uit elkaar halen cortar; desenganchar; deshacer; desmontar; desvincular; dividir; divorciarse; fisionar; partir; separar; separarse cambiar la fecha; demoler; derribar; desarmar; desenmarañar; desenredar; desguazar; deshacer; deshilachar; deshilar; desleír; desmantelar; desmontar; despachar; desplazar; disolver; dividir; expulsar; extirpar; mudarse; separar; trasladar; trasladarse
uiteenhalen cortar; desenganchar; deshacer; desmontar; desvincular; dividir; divorciarse; fisionar; partir; separar; separarse
uitknippen cortar; entresacar; recortar; tallar
vellen cortar arboles; dar golpes; dar hachazos; derribar; peinarse; picar; recortar; tajar; talar
wegknippen cortar; podar
wegsnijden cortar; hacer una incisión; podar; quitar; recortar; resecar; saquar con cuchillo
wegsnoeien cortar; podar

Synoniemen voor "cortar":


Wiktionary: cortar

cortar
verb
  1. ergens een stuk vanaf halen
  2. in aantal doen verminderen

Cross Translation:
FromToVia
cortar snijden cut — to divide with a sharp instrument
cortar snijden cut — to perform an incision
cortar knippen; stoppen cut — to cease recording
cortar schudden cut — to divide a pack of playing cards
cortar vellen fell — to make something fall
cortar hakken hack — to chop or cut down in a rough manner
cortar achterlaten; verlaten; in de steek laten jilt — to jilt
cortar lossnijden sever — cut free
cortar afsnijden; knippen shear — to cut
cortar snijden schneiden — (transitiv) mit einem Schneidewerkzeug (wie einem Messer) einen Gegenstand oder einen Teil von ihm abtrennen
cortar oprapen; plukken; afplukken; tokkelen; afbreken; afrukken; wegscheuren cueillirdétacher des fruits, des fleurs, des légumes de leurs branches ou de leurs tiges.
cortar hakken; houwen; kappen hachercouper en petits morceaux, avec un instrument tranchant (couteau, hachoir, mixeur...)
cortar doorsnijden; sectie verrichten sectionnerdiviser en plusieurs parties ou sections.
cortar beitelen; snerpen; snijden; hakken; houwen; kappen; slijpen; uitknippen; afhakken; afhouwen; afkappen; omhakken taillercouper, retrancher d’une matière, en ôter avec le marteau, le ciseau, ou tout autre instrument, ce qu’il y a de superflu, pour lui donner une certaine forme, pour la rendre propre à tel ou tel usage.
cortar knippen; scheren; snoeien; maaien tondrecouper à ras la laine ou le poil des bêtes.
cortar snerpen; snijden; een beslissing nemen trancher — Traductions à trier suivant le sens

Verwante vertalingen van cortar