Spaans

Uitgebreide vertaling voor corresponder (Spaans) in het Nederlands

corresponder:

corresponder werkwoord

  1. corresponder (convenir; ajustar; venir bien)
    passen; betamen
    • passen werkwoord (pas, past, paste, pasten, gepast)
    • betamen werkwoord (betaam, betaamt, betaamde, betaamden, betaamd)
  2. corresponder (coincidir)
    overeenstemmen; congruent zijn; kloppen
    • overeenstemmen werkwoord (stem overeen, stemt overeen, stemde overeen, stemden overeen, overeen gestemd)
    • congruent zijn werkwoord (ben congruent, bent congruent, is congruent, was congruent, waren congruemt, congruent geweest)
    • kloppen werkwoord (klop, klopt, klopte, klopten, geklopt)
  3. corresponder (concordar; quedar bien)
    samenstemmen; harmoniëren; overeenstemmen; een harmonieus geheel vormen
    • samenstemmen werkwoord (stem samen, stemt samen, stemde samen, stemden samen, samengestemd)
    • harmoniëren werkwoord (harmonieer, harmonieert, harmonieerde, harmonieerden, geharmonieerd)
    • overeenstemmen werkwoord (stem overeen, stemt overeen, stemde overeen, stemden overeen, overeen gestemd)
  4. corresponder (tocar; tocar en suerte)
    ten deel vallen; toekomen; toevallen
    • ten deel vallen werkwoord (val ten deel, valt ten deel, viel ten deel, vielen ten deel, ten deel gevallen)
    • toekomen werkwoord (kom toe, komt toe, kwam toe, kwamen toe, toegekomen)
    • toevallen werkwoord (val toe, valt toe, viel toe, vielen toe, toegevallen)

Conjugations for corresponder:

presente
  1. correspondo
  2. correspondes
  3. corresponde
  4. correspondemos
  5. correspondéis
  6. corresponden
imperfecto
  1. correspondía
  2. correspondías
  3. correspondía
  4. correspondíamos
  5. correspondíais
  6. correspondían
indefinido
  1. correspondí
  2. correspondiste
  3. correspondió
  4. correspondimos
  5. correspondisteis
  6. correspondieron
fut. de ind.
  1. corresponderé
  2. corresponderás
  3. corresponderá
  4. corresponderemos
  5. corresponderéis
  6. corresponderán
condic.
  1. correspondería
  2. corresponderías
  3. correspondería
  4. corresponderíamos
  5. corresponderíais
  6. corresponderían
pres. de subj.
  1. que corresponda
  2. que correspondas
  3. que corresponda
  4. que correspondamos
  5. que correspondáis
  6. que correspondan
imp. de subj.
  1. que correspondiera
  2. que correspondieras
  3. que correspondiera
  4. que correspondiéramos
  5. que correspondierais
  6. que correspondieran
miscelánea
  1. ¡corresponde!
  2. ¡corresponded!
  3. ¡no correspondas!
  4. ¡no correspondáis!
  5. correspondido
  6. correspondiendo
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

corresponder [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el corresponder (concordar)
    accorderen; overeenstemmen

Vertaal Matrix voor corresponder:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
accorderen concordar; corresponder acuerdo; convenio
congruent zijn ser congruente
kloppen latido; llamada; palpitación
overeenstemmen concordar; corresponder
passen pasos; probar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
accorderen acordar; convenir
betamen ajustar; convenir; corresponder; venir bien
congruent zijn coincidir; corresponder
een harmonieus geheel vormen concordar; corresponder; quedar bien
harmoniëren concordar; corresponder; quedar bien
kloppen coincidir; corresponder ajustar; celebrar; cerrar; cerrar con llave; coincidir; coincidir con; cojear; concordar; convenir con; corresponder con; dar golpecitos en una puerta o ventana; dar golpes; golpear; palpitar; ser justo; temblar; venir bien; vibrar
overeenstemmen coincidir; concordar; corresponder; quedar bien acordar; asentir; coincidir con; concordar; concordar con; convenir; convenir con; corresponder a; corresponder con; dar el visto bueno; estar de acuerdo; llegar a un acuerdo; pactar; parecer; ponerse de acuerdo; responder a; semejar; ser justo
passen ajustar; convenir; corresponder; venir bien abrirse; ajustar; aparecer; arreglárselas; brotar; contar; convenir; encajar; numerar; pagar con cambio; pagar en suelto; pagar la cantidad exacta; probarse; probarse una prenda de vestir; quedar bien; resultar; salir; ser adecuado; ser claro; ser evidente; ser manifiesto; tener suficiente
samenstemmen concordar; corresponder; quedar bien
ten deel vallen corresponder; tocar; tocar en suerte
toekomen corresponder; tocar; tocar en suerte merecerse
toevallen corresponder; tocar; tocar en suerte cerrar; cerrar con llave; cerrar de golpe; cerrarse

Synoniemen voor "corresponder":


Wiktionary: corresponder

corresponder
verb
  1. op elkaar volgen
  2. gelijkenis vertonen

Cross Translation:
FromToVia
corresponder corresponderen correspond — To be equivalent or similar in character, quantity, quality, origin, structure, function etc
corresponder overeenstemmen match — to agree; to equal
corresponder stroken; ontspreken; voldoen entsprechen — (mit Dativ) auf gleichem oder angemessenem Niveau sein
corresponder overeenstemmen; overeenkomen; corresponderen; congruent zijn; elkaar dekken; rijmen; zich aanpassen correspondre — Être en rapport de symétrie et d’harmonie avec quelque chose.

Verwante vertalingen van corresponder