Spaans

Uitgebreide vertaling voor convengan (Spaans) in het Nederlands

convenir:

convenir werkwoord

  1. convenir (quedar bien; encajar)
    passen; bijpassen
    • passen werkwoord (pas, past, paste, pasten, gepast)
    • bijpassen werkwoord (pas bij, past bij, paste bij, pasten bij, bijgepast)
  2. convenir
    schikken; passen; conveniëren; gelegen komen; uitkomen
    • schikken werkwoord (schik, schikt, schikte, schikten, geschikt)
    • passen werkwoord (pas, past, paste, pasten, gepast)
    • conveniëren werkwoord (convenieer, convenieert, convenieerde, convenieerden, geconvenieerd)
    • gelegen komen werkwoord
    • uitkomen werkwoord (kom uit, komt uit, kwam uit, kwamen uit, uitgekomen)
  3. convenir
    conveniëren
    • conveniëren werkwoord (convenieer, convenieert, convenieerde, convenieerden, geconvenieerd)
  4. convenir (llegar a un acuerdo; quedarse en; citar; )
    afspreken; iets overeenkomen
  5. convenir (ajustar; venir bien; corresponder)
    passen; betamen
    • passen werkwoord (pas, past, paste, pasten, gepast)
    • betamen werkwoord (betaam, betaamt, betaamde, betaamden, betaamd)
  6. convenir (ponerse de acuerdo; acordar; asentir; )
    overeenkomen; overeenstemmen; eens worden
    • overeenkomen werkwoord (kom overeen, komt overeen, kwam overeen, kwamen overeen, overeen gekomen)
    • overeenstemmen werkwoord (stem overeen, stemt overeen, stemde overeen, stemden overeen, overeen gestemd)
    • eens worden werkwoord (word eens, wordt eens, werd eens, werden eens, eens geworden)
  7. convenir (gustar)
    bevallen; prettig vinden; conveniëren; aanstaan
    • bevallen werkwoord (beval, bevalt, beviel, bevielen, bevallen)
    • prettig vinden werkwoord
    • conveniëren werkwoord (convenieer, convenieert, convenieerde, convenieerden, geconvenieerd)
    • aanstaan werkwoord (sta aan, staat aan, stond aan, stonden aan, aangestaan)
  8. convenir (acordar)
    overeenkomen; afspreken; accorderen
    • overeenkomen werkwoord (kom overeen, komt overeen, kwam overeen, kwamen overeen, overeen gekomen)
    • afspreken werkwoord (spreek af, spreekt af, sprak af, spraken af, afgesproken)
    • accorderen werkwoord (accordeer, accordeert, accordeerde, accordeerden, geaccordeerd)
  9. convenir (concordar con; corresponder a; responder a; )
    corresponderen; overeenkomen; stroken; overeenstemmen
    • corresponderen werkwoord (correspondeer, correspondeert, correspondeerde, correspondeerden, gecorrespondeerd)
    • overeenkomen werkwoord (kom overeen, komt overeen, kwam overeen, kwamen overeen, overeen gekomen)
    • stroken werkwoord
    • overeenstemmen werkwoord (stem overeen, stemt overeen, stemde overeen, stemden overeen, overeen gestemd)
  10. convenir (ser adecuado; brotar; aparecer; )
    conveniëren; geschikt zijn; uitkomen; passen; deugen; passend zijn
    • conveniëren werkwoord (convenieer, convenieert, convenieerde, convenieerden, geconvenieerd)
    • geschikt zijn werkwoord (ben geschikt, bent geschikt, is geschikt, was geschikt, waren geschikt, geschikt geweest)
    • uitkomen werkwoord (kom uit, komt uit, kwam uit, kwamen uit, uitgekomen)
    • passen werkwoord (pas, past, paste, pasten, gepast)
    • deugen werkwoord (deug, deugt, deugde, deugden, gedeugd)
    • passend zijn werkwoord (ben passend, bent passend, is passend, was passend, waren passend, passend geweest)

Conjugations for convenir:

presente
  1. convengo
  2. convienes
  3. conviene
  4. convenimos
  5. convenís
  6. convienen
imperfecto
  1. convenía
  2. convenías
  3. convenía
  4. conveníamos
  5. conveníais
  6. convenían
indefinido
  1. convino
  2. conviniste
  3. convino
  4. convinimos
  5. convinisteis
  6. convinieron
fut. de ind.
  1. convendré
  2. convendrás
  3. convendrá
  4. convendremos
  5. convendréis
  6. convendrán
condic.
  1. convendría
  2. convendrías
  3. convendría
  4. convendríamos
  5. convendríais
  6. convendrían
pres. de subj.
  1. que convenga
  2. que convengas
  3. que convenga
  4. que convengamos
  5. que convengáis
  6. que convengan
imp. de subj.
  1. que conviniera
  2. que convinieras
  3. que conviniera
  4. que conviniéramos
  5. que convinierais
  6. que convinieran
miscelánea
  1. ¡conven!
  2. ¡convenid!
  3. ¡no convengas!
  4. ¡no convengáis!
  5. convenido
  6. conveniendo
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor convenir:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
accorderen acuerdo; concordar; convenio; corresponder
afspreken acuerdo; convenio
overeenstemmen concordar; corresponder
passen pasos; probar
schikken arreglar; ordernar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanstaan convenir; gustar agradar; aprobar; dar gusto; deleitarse; disfrutar; divertir; estar en funcionamiento; estar puesto; funcionar; gozar; gustar; parecer bien; recrearse
accorderen acordar; convenir
afspreken acordar; citar; coincidir en; conformarse a; convenir; llegar a un acuerdo; pactar; ponerse de acuerdo; quedarse en arreglar; dirigir; encontrarse; juntarse; quedarse; reunirse; verse
betamen ajustar; convenir; corresponder; venir bien
bevallen convenir; gustar agradar; contentar; dar a luz; dar gust a; dar gusto; dar satisfacción a; encantar; fascinar; gustar; parir
bijpassen convenir; encajar; quedar bien
conveniëren abrirse; ajustar; aparecer; arreglárselas; brotar; convenir; gustar; resultar; salir; ser adecuado; ser claro; ser evidente; ser manifiesto; tener suficiente
corresponderen concordar con; convenir; corresponder a; pactar; parecer; responder a; semejar anillar; cartearse con alguien; corresponderse; enclavijar; escribir
deugen abrirse; ajustar; aparecer; arreglárselas; brotar; convenir; resultar; salir; ser adecuado; ser claro; ser evidente; ser manifiesto; tener suficiente
eens worden acordar; asentir; concordar; convenir; dar el visto bueno; estar de acuerdo; llegar a un acuerdo; pactar; ponerse de acuerdo
gelegen komen convenir
geschikt zijn abrirse; ajustar; aparecer; arreglárselas; brotar; convenir; resultar; salir; ser adecuado; ser claro; ser evidente; ser manifiesto; tener suficiente
iets overeenkomen citar; coincidir en; conformarse a; convenir; llegar a un acuerdo; pactar; ponerse de acuerdo; quedarse en
overeenkomen acordar; asentir; concordar; concordar con; convenir; corresponder a; dar el visto bueno; estar de acuerdo; llegar a un acuerdo; pactar; parecer; ponerse de acuerdo; responder a; semejar coincidir; coincidir con; concertar; concordar
overeenstemmen acordar; asentir; concordar; concordar con; convenir; corresponder a; dar el visto bueno; estar de acuerdo; llegar a un acuerdo; pactar; parecer; ponerse de acuerdo; responder a; semejar coincidir; coincidir con; concordar; convenir con; corresponder; corresponder con; quedar bien; ser justo
passen abrirse; ajustar; aparecer; arreglárselas; brotar; convenir; corresponder; encajar; quedar bien; resultar; salir; ser adecuado; ser claro; ser evidente; ser manifiesto; tener suficiente; venir bien contar; numerar; pagar con cambio; pagar en suelto; pagar la cantidad exacta; probarse; probarse una prenda de vestir
passend zijn abrirse; ajustar; aparecer; arreglárselas; brotar; convenir; resultar; salir; ser adecuado; ser claro; ser evidente; ser manifiesto; tener suficiente
prettig vinden convenir; gustar
schikken convenir ajustir; arreglar; arreglarse; dirimir; hacer paces; poner en orden
stroken concordar con; convenir; corresponder a; pactar; parecer; responder a; semejar coincidir; coincidir con; concertar; concordar
uitkomen abrirse; ajustar; aparecer; arreglárselas; brotar; convenir; resultar; salir; ser adecuado; ser claro; ser evidente; ser manifiesto; tener suficiente arreglárselas; deducirse de; derivar; derivarse de; descubrirse; desprenderse de; divulgarse; llegar a final de mes; proceder; resultar; resultar de; resultarse; salir; tener bastante para vivir
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
uitkomen emitir; salir

Synoniemen voor "convenir":


Wiktionary: convenir

convenir
verb
  1. een onderling vergelijk vastleggen
  2. door onderhandeling een toezegging verkrijgen
  3. goed uitkomen
  4. (hulpwerkwoord) vormt de lijdende vorm

Cross Translation:
FromToVia
convenir samenkomen convene — to come together, to meet, to unite