Spaans

Uitgebreide vertaling voor consentís (Spaans) in het Nederlands

consentir:

consentir werkwoord

  1. consentir (mimar; malcriar; corromper)
    verwennen; vertroetelen
    • verwennen werkwoord (verwen, verwent, verwende, verwenden, verwend)
    • vertroetelen werkwoord (vertroetel, vertroetelt, vertroetelde, vertroetelden, vertroeteld)
  2. consentir (permitir; dejar; darse el lujo de; admitir; permitirse)
    laten; toelaten; permitteren
    • laten werkwoord (laat, liet, lieten, gelaten)
    • toelaten werkwoord (laat toe, liet toe, lieten toe, toegelaten)
    • permitteren werkwoord (permitteer, permitteert, permitteerde, permitteerden, gepermitteerd)
  3. consentir (acceder; confirmar; reconocer; )
    bevestigen; onderschrijven; beamen; staven
    • bevestigen werkwoord (bevestig, bevestigt, bevestigde, bevestigden, bevestigd)
    • onderschrijven werkwoord (onderschrijf, onderschrijft, onderschreef, onderschreven, onderschreven)
    • beamen werkwoord (beaam, beaamt, beaamde, beaamden, beaamd)
    • staven werkwoord (staaf, staaft, staafte, staaften, gestaafd)
  4. consentir (aprobar; autorizar)
    goedkeuren; goedvinden; toestemming verlenen; autoriseren; fiatteren
    • goedkeuren werkwoord (keur goed, keurt goed, keurde goed, keurden goed, goedgekeurd)
    • goedvinden werkwoord (vind goed, vindt goed, vond goed, vonden goed, goedgevonden)
    • autoriseren werkwoord (autoriseer, autoriseert, autoriseerde, autoriseerden, geautoriseerd)
    • fiatteren werkwoord (fiatteer, fiatteert, fiatteerde, fiatteerden, gefiatteerd)
  5. consentir (entregar; reconocer; acceder)
    inleveren; afgeven; overhandigen
    • inleveren werkwoord (lever in, levert in, leverde in, leverden in, ingeleverd)
    • afgeven werkwoord (geef af, geeft af, gaf af, gaven af, afgegeven)
    • overhandigen werkwoord (overhandig, overhandigt, overhandigde, overhandigden, overhandigd)
  6. consentir (permitir; conceder; otorgar; admitir; autorizar)
    vergunnen; verlenen; toekennen
    • vergunnen werkwoord (vergun, vergunt, vergunde, vergunden, vergund)
    • verlenen werkwoord (verleen, verleent, verleende, verleenden, verleend)
    • toekennen werkwoord (ken toe, kent toe, kende toe, kenden toe, toegekend)
  7. consentir (aceptar; aprobar; admitir)
    billijken; goedkeuren
    • billijken werkwoord (billijk, billijkt, billijkte, billijkten, gebillijkt)
    • goedkeuren werkwoord (keur goed, keurt goed, keurde goed, keurden goed, goedgekeurd)
  8. consentir (acceder a; echar; prestar; )
    gunst verlenen; gunnen

Conjugations for consentir:

presente
  1. consiento
  2. consientes
  3. consiente
  4. consentimos
  5. consentís
  6. consienten
imperfecto
  1. consentía
  2. consentías
  3. consentía
  4. consentíamos
  5. consentíais
  6. consentían
indefinido
  1. consentí
  2. consentiste
  3. consintió
  4. consentimos
  5. consentisteis
  6. consintieron
fut. de ind.
  1. consentiré
  2. consentirás
  3. consentirá
  4. consentiremos
  5. consentiréis
  6. consentirán
condic.
  1. consentiría
  2. consentirías
  3. consentiría
  4. consentiríamos
  5. consentiríais
  6. consentirían
pres. de subj.
  1. que consienta
  2. que consientas
  3. que consienta
  4. que consintamos
  5. que consintáis
  6. que consientan
imp. de subj.
  1. que consintiera
  2. que consintieras
  3. que consintiera
  4. que consintiéramos
  5. que consintierais
  6. que consintieran
miscelánea
  1. ¡consiente!
  2. ¡consentid!
  3. ¡no consientas!
  4. ¡no consintáis!
  5. consentido
  6. consentiendo
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor consentir:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afgeven despachar; distribución; entrega
goedvinden aprobación; autorización; concesión; consentimiento; otorgamiento; permisión; permiso; sanción
staven barras
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afgeven acceder; consentir; entregar; reconocer acompañar; ceder; dar; entregar; entregar a; entregar a domicilio; hacer entrega; llevar; manchar; mandar; ofrecer; presentar; proporcionar; suministrar; traer; transmitir; traspasar
autoriseren aprobar; autorizar; consentir aprobar; autorizar; permitir
beamen acceder; adherirse; admitir; asentir a; conceder; confirmar; consentir; reconocer; suscribir
bevestigen acceder; adherirse; admitir; asentir a; conceder; confirmar; consentir; reconocer; suscribir abotonar; abrochar; afirmar; atar; colocar; confirmar; fijar; montar; pegar; sujetar
billijken aceptar; admitir; aprobar; consentir
fiatteren aprobar; autorizar; consentir aprobar; autorizar
goedkeuren aceptar; admitir; aprobar; autorizar; consentir afirmar; aprobar; autorizar; conceder
goedvinden aprobar; autorizar; consentir aprobar; autorizar; conceder
gunnen acceder a; accedido; adjudicar; admitir; ahorrar; asentir a; complacer; conceder; conferir; consentir; cumplir con; dar; dar importancia a; darse; donar; echar; entregar; facilitar; no envidiar; obsequiar con; otorgar; perdonar; prestar; prestar ayuda; proporcionar; regalar; servir; suministrar; verter acceder; acceder a; admitir; aprender; atender a; atribuir; autorizar; ceder; conceder; cumplir con; dar; deber de ser; dividir en lotes; encuestar; entrevistar; extender; invitar a salir a una; pagar; permitir; preguntar la lección; prestar atención a; reconocer; repartir; repasar la lección; saber; ser de
gunst verlenen acceder a; accedido; adjudicar; admitir; ahorrar; asentir a; complacer; conceder; conferir; consentir; cumplir con; dar; dar importancia a; darse; donar; echar; entregar; facilitar; no envidiar; obsequiar con; otorgar; perdonar; prestar; prestar ayuda; proporcionar; regalar; servir; suministrar; verter
inleveren acceder; consentir; entregar; reconocer ceder; entregar
laten admitir; consentir; darse el lujo de; dejar; permitir; permitirse autorizar; conceder
onderschrijven acceder; adherirse; admitir; asentir a; conceder; confirmar; consentir; reconocer; suscribir
overhandigen acceder; consentir; entregar; reconocer acompañar; ceder; dar; entregar; entregar a; entregar a domicilio; hacer entrega; llevar; mandar; ofrecer; presentar; proporcionar; repartir; repartir a domicilio; suministrar; traer; transmitir; traspasar
permitteren admitir; consentir; darse el lujo de; dejar; permitir; permitirse aprobar; autorizar; conceder; permitir
staven acceder; adherirse; admitir; asentir a; conceder; confirmar; consentir; reconocer; suscribir comprobar; demostrar; evidenciar
toekennen admitir; autorizar; conceder; consentir; otorgar; permitir acceder; acceder a; admitir; aprender; atender a; atribuir; ceder; cumplir con; dar; deber de ser; dividir en lotes; encuestar; entrevistar; extender; invitar a salir a una; pagar; permitir; preguntar la lección; prestar atención a; reconocer; repartir; repasar la lección; saber; ser de
toelaten admitir; consentir; darse el lujo de; dejar; permitir; permitirse admitir; autorizar; conceder; dejar entrar; dejar pasar
toestemming verlenen aprobar; autorizar; consentir
vergunnen admitir; autorizar; conceder; consentir; otorgar; permitir acceder a; aceptar; admitir; autorizar; conceder; cumplir con; otorgar; permitir
verlenen admitir; autorizar; conceder; consentir; otorgar; permitir conceder; dar; entregar; suministrar
vertroetelen consentir; corromper; malcriar; mimar
verwennen consentir; corromper; malcriar; mimar
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
goedkeuren autorizar

Synoniemen voor "consentir":


Wiktionary: consentir

consentir
verb
  1. te veel verwennen
  2. het eens zijn
  3. aan een verzoek voldoen
  4. (overgankelijk) iemand een te goede behandeling geven, waardoor deze niet goed tegen de harde werkelijkheid bestand is

Cross Translation:
FromToVia
consentir toestemmen; inwilligen; aanvaarden accede — to agree to a proposal or view
consentir toestemmen; instemmen consent — to express willingness
consentir verdragen endure — to tolerate something
consentir in de watten leggen; verwennen; koesteren indulge — to satisfy the wishes or whims of
consentir verwennen; bederven spoil — to coddle or pamper
consentir gedogen; tolereren tolerierenetwas / jemanden tolerieren; hinnehmen, dulden
consentir koesteren; troetelen; vertroetelen; verwennen choyersoigner quelqu’un avec tendresse, avec affection.
consentir koesteren; troetelen; vertroetelen; verwennen dorloter — soigner délicatement
consentir bederven; verknoeien gâterendommager, mettre en mauvais état, abîmer en donnant une mauvaise forme ou autrement.