Spaans

Uitgebreide vertaling voor confundir (Spaans) in het Nederlands

confundir:

confundir werkwoord

  1. confundir (desconcertar)
    van zijn stuk brengen; verwarren; ontredderen; in de war brengen
    • van zijn stuk brengen werkwoord (breng van zijn stuk, brengt van zijn stuk, bracht van zijn stuk, brachten van zijn stuk, van zijn stuk gebracht)
    • verwarren werkwoord (verwar, verwart, verwarde, verwarden, verward)
    • ontredderen werkwoord (ontredder, ontreddert, ontredderde, ontredderden, ontredderd)
    • in de war brengen werkwoord (breng in de war, brengt in de war, bracht in de war, brachten in de war, in de war gebracht)
  2. confundir (mezclar; intercambiar)
    met elkaar verwarren; verwisselen
  3. confundir (desquiciar; alterar; desordenar)
    door elkaar halen; in de war maken
    • door elkaar halen werkwoord (haal door elkaar, haalt door elkaar, haalde door elkaar, haalden door elkaar, door elkaar gehaald)
    • in de war maken werkwoord (maak in de war, maakt in de war, maakte in de war, maakten in de war, in de war gemaakt)
  4. confundir (hacer turbio; enturbiar)
    vertroebelen; troebel maken
    • vertroebelen werkwoord (vertroebel, vertroebelt, vertroebelde, vertroebelden, vertroebeld)
    • troebel maken werkwoord (maak troebel, maakt troebel, maakte troebel, maakten troebel, troebel gemaakt)

Conjugations for confundir:

presente
  1. confundo
  2. confundes
  3. confunde
  4. confundimos
  5. confundís
  6. confunden
imperfecto
  1. confundía
  2. confundías
  3. confundía
  4. confundíamos
  5. confundíais
  6. confundían
indefinido
  1. confundí
  2. confundiste
  3. confundió
  4. confundimos
  5. confundisteis
  6. confundieron
fut. de ind.
  1. confundiré
  2. confundirás
  3. confundirá
  4. confundiremos
  5. confundiréis
  6. confundirán
condic.
  1. confundiría
  2. confundirías
  3. confundiría
  4. confundiríamos
  5. confundiríais
  6. confundirían
pres. de subj.
  1. que confunda
  2. que confundas
  3. que confunda
  4. que confundamos
  5. que confundáis
  6. que confundan
imp. de subj.
  1. que confundiera
  2. que confundieras
  3. que confundiera
  4. que confundiéramos
  5. que confundierais
  6. que confundieran
miscelánea
  1. ¡confunde!
  2. ¡confundid!
  3. ¡no confundas!
  4. ¡no confundáis!
  5. confundido
  6. confundiendo
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor confundir:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
door elkaar halen alterar; confundir; desordenar; desquiciar
in de war brengen confundir; desconcertar
in de war maken alterar; confundir; desordenar; desquiciar dar vueltas; marear
met elkaar verwarren confundir; intercambiar; mezclar
ontredderen confundir; desconcertar
troebel maken confundir; enturbiar; hacer turbio
van zijn stuk brengen confundir; desconcertar
vertroebelen confundir; enturbiar; hacer turbio
verwarren confundir; desconcertar atrapañar; desperdiciar; estropear; hacer cosas de casa por afición
verwisselen confundir; intercambiar; mezclar alterar; alternar; cambiar; cambiar de sitio; cambiar por; canjear; canjear por; conmutar; convertir; convertirse en; desarrollar; desarrollarse; desplegar; elaborar; evolucionar; extraer; fabricar; instruir; modificar; reconstruir; reemplazar; reformar; remendar; renovar; reparar; reponer; revelar; sustituir; transformar; variar

Synoniemen voor "confundir":


Wiktionary: confundir


Cross Translation:
FromToVia
confundir beschamen abash — to make ashamed, to embarrass
confundir verbazen; verwarren befuddle — perplex or confuse
confundir verwarren confound — to confuse