Spaans

Uitgebreide vertaling voor comunicar (Spaans) in het Nederlands

comunicar:

comunicar werkwoord

  1. comunicar (transmitir)
    communiceren; overbrengen
    • communiceren werkwoord (communiceer, communiceert, communiceerde, communiceerden, gecommuniceerd)
    • overbrengen werkwoord (breng over, brengt over, bracht over, brachten over, overgebracht)
  2. comunicar (hablar; parlar; hacer correr la voz; )
    spreken; wauwelen; praten; babbelen; kwebbelen; kletsen; zwammen; kakelen; kwetteren; klappen; kwekken; snateren
    • spreken werkwoord
    • wauwelen werkwoord (wauwel, wauwelt, wauwelde, wauwelden, gewauweld)
    • praten werkwoord (praat, praatte, praatten, gepraat)
    • babbelen werkwoord (babbel, babbelt, babbelde, babbelden, gebabbeld)
    • kwebbelen werkwoord (kwebbel, kwebbelt, kwebbelde, kwebbelden, gekwebbeld)
    • kletsen werkwoord (klets, kletst, kletste, kletsten, gekletst)
    • zwammen werkwoord (zwam, zwamt, zwamde, zwamden, gezwamd)
    • kakelen werkwoord (kakel, kakelt, kakelde, kakelden, gekakeld)
    • kwetteren werkwoord (kwetter, kwettert, kwetterde, kwetterden, gekwetterd)
    • klappen werkwoord (klap, klapt, klapte, klapten, geklapt)
    • kwekken werkwoord (kwek, kwekt, kwekte, kwekten, gekwekt)
    • snateren werkwoord (snater, snatert, snaterde, snaterden, gesnaterd)
  3. comunicar (hacer correr la voz; pasar; repasar; chismorrear)
    doorgeven; doorvertellen; rondvertellen; doorspelen; rondbrieven
    • doorgeven werkwoord (geef door, geeft door, gaf door, gaven door, doorgegeven)
    • doorvertellen werkwoord (vertel door, vertelt door, vertelde door, vertelden door, doorverteld)
    • rondvertellen werkwoord (vertel rond, vertelt rond, vertelde rond, vertelden rond, rondverteld)
    • doorspelen werkwoord (speel door, speelt door, speelde door, speelden door, doorgespeeld)
    • rondbrieven werkwoord (brief rond, brieft rond, briefde rond, briefden rond, rondgebriefd)
  4. comunicar (conectar; ligar; vincular; unir)
    doorverbinden
    • doorverbinden werkwoord (verbind door, verbindt door, verbond door, verbonden door, doorverbonden)
  5. comunicar (presentar; avisar; mencionar; anunciar; informar de)
    aandienen
    • aandienen werkwoord (dien aan, dient aan, diende aan, dienden aan, aangediend)
  6. comunicar (dar informes; hablar; informar; )
    informeren; kennisgeven van; zeggen; bewust maken
    • informeren werkwoord (informeer, informeert, informeerde, informeerden, geïnformeerd)
    • kennisgeven van werkwoord
    • zeggen werkwoord (zeg, zeg/zegt, zegt, zei, zeiden, gezegd)
    • bewust maken werkwoord (maak bewust, maakt bewust, maakte bewust, maakten bewust, bewust gemaakt)
  7. comunicar (reportar; informar; poner en conocimiento; )
    berichten; iets melden
  8. comunicar (hacer saber; decir; avisar; )
    informeren; op de hoogte brengen; verwittigen; waarschuwen; van iets in kennis stellen; tippen; inlichten
    • informeren werkwoord (informeer, informeert, informeerde, informeerden, geïnformeerd)
    • verwittigen werkwoord (verwittig, verwittigt, verwittigde, verwittigden, verwittigd)
    • waarschuwen werkwoord (waarschuw, waarschuwt, waarschuwde, waarschuwden, gewaarschuwd)
    • van iets in kennis stellen werkwoord (stel van iets in kennis, stelt van iets in kennis, stelde van iets in kennis, stelden van iets in kennis, van iets in kennis gesteld)
    • tippen werkwoord (tip, tipt, tipte, tipten, getipt)
    • inlichten werkwoord (licht in, lichtte in, lichtten in, ingelicht)
  9. comunicar (anunciar; mencionar; informar de; presentar)
  10. comunicar (avisar)
    verkondigen; mening kenbaar maken
  11. comunicar (proclamar; difundir; divulgar; )
    bekendmaken; proclameren; afkondigen
    • bekendmaken werkwoord (maak bekend, maakt bekend, maakte bekend, maakten bekend, bekendgemaakt)
    • proclameren werkwoord (proclameer, proclameert, proclameerde, proclameerden, geproclameerd)
    • afkondigen werkwoord (kondig af, kondigt af, kondigde af, kondigden af, afgekondigd)
  12. comunicar (anunciar; convocar; hacer saber; )
    aanschrijven; kennis geven; konde doen; aanzeggen
    • aanschrijven werkwoord (schrijf aan, schrijft aan, schreef aan, schreven aan, aangeschreven)
    • kennis geven werkwoord (geef kennis, geeft kennis, gaf kennis, gaven kennis, kennis gegeven)
    • konde doen werkwoord (doe konde, doet konde, deed konde, deden konde, konde gedaan)
    • aanzeggen werkwoord (zeg aan, zegt aan, zei aan, zeiden aan, aangezegd)

Conjugations for comunicar:

presente
  1. comunico
  2. comunicas
  3. comunica
  4. comunicamos
  5. comunicáis
  6. comunican
imperfecto
  1. comunicaba
  2. comunicabas
  3. comunicaba
  4. comunicábamos
  5. comunicabais
  6. comunicaban
indefinido
  1. comuniqué
  2. comunicaste
  3. comunicó
  4. comunicamos
  5. comunicasteis
  6. comunicaron
fut. de ind.
  1. comunicaré
  2. comunicarás
  3. comunicará
  4. comunicaremos
  5. comunicaréis
  6. comunicarán
condic.
  1. comunicaría
  2. comunicarías
  3. comunicaría
  4. comunicaríamos
  5. comunicaríais
  6. comunicarían
pres. de subj.
  1. que comunique
  2. que comuniques
  3. que comunique
  4. que comuniquemos
  5. que comuniquéis
  6. que comuniquen
imp. de subj.
  1. que comunicara
  2. que comunicaras
  3. que comunicara
  4. que comunicáramos
  5. que comunicarais
  6. que comunicaran
miscelánea
  1. ¡comunica!
  2. ¡comunicad!
  3. ¡no comuniques!
  4. ¡no comuniquéis!
  5. comunicado
  6. comunicando
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor comunicar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanschrijven avisar; notificar
aanzeggen avisar; aviso; circular; notificación; notificar
bekendmaken declaración; información
berichten mensajería; mensajes
informeren aviso; circular; información; notificación
klappen aplauso; aplausos; estallidos; golpes; golpes con el puño; ovaciones; ovación; palmadas; puñetazos; sobadura
konde doen aviso; circular; notificación
overbrengen delación; denuncia
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aandienen anunciar; avisar; comunicar; informar de; mencionar; presentar
aanschrijven anunciar; avisar; citar a juicio; comunicar; convocar; convocar a; dar a conocer; hacer saber; intimar; llamar
aanzeggen anunciar; avisar; citar a juicio; comunicar; convocar; convocar a; dar a conocer; hacer saber; intimar; llamar
afkondigen anunciar; avisar; comunicar; declarar; difundir; divulgar; emitir; informar de; proclamar; promulgar; publicar; revelar anunciar; declarar; decretar; hacer público; levantar la prohibición de; notificar; ordenar; proclamar; promulgar; publicar
babbelen comunicar; contar; conversar; delatar; difundir; hablar; hacer correr la voz; parlanchinear; parlar; parlotear cacarear; cascar; charlar; cloquear; cotorrear; parlanchinear; parlar; parlotear
bekendmaken anunciar; avisar; comunicar; declarar; difundir; divulgar; emitir; informar de; proclamar; promulgar; publicar; revelar anunciar; hacer público; levantar la prohibición de; notificar; publicar
berichten comunicar; dar informes; dar informes sobre; hacer saber; informar; poner al día; poner al tanto; poner en conocimiento; presentar un informe; reportar; reportear comentar sobre; declarar; informar; informar de; notificar; rendir informe; reportar
bewust maken advertir; comunicar; dar informes; hablar; hacer saber; informar; parlar
communiceren comunicar; transmitir charlar; hablar
doorgeven chismorrear; comunicar; hacer correr la voz; pasar; repasar entregar a la persona siguiente; hacer circular; hacer pasar; pasar al otra persona; propagar
doorspelen chismorrear; comunicar; hacer correr la voz; pasar; repasar
doorverbinden comunicar; conectar; ligar; unir; vincular desviar; transferencia
doorvertellen chismorrear; comunicar; hacer correr la voz; pasar; repasar
iets aankondigen anunciar; comunicar; informar de; mencionar; presentar
iets melden comunicar; dar informes; dar informes sobre; hacer saber; informar; poner al día; poner al tanto; poner en conocimiento; presentar un informe; reportar; reportear
informeren advertir; alarmar; anunciar; atemorizar; avisar; comunicar; dar a conocer; dar informes; dar informes sobre; decir; hablar; hacer saber; informar; informar acerca de; informar de; mencionar; parlar; poner algo en conocimiento; poner en conocimiento; reportar; reportear averiguar; comentar sobre; declarar; informar; informar de; informarse; notificar; rendir informe; reportar
inlichten advertir; alarmar; anunciar; atemorizar; avisar; comunicar; dar a conocer; dar informes; dar informes sobre; decir; hacer saber; informar; informar acerca de; informar de; mencionar; poner algo en conocimiento; poner en conocimiento; reportar; reportear dar clases; educar; enseñar; instruir
kakelen comunicar; contar; conversar; delatar; difundir; hablar; hacer correr la voz; parlanchinear; parlar; parlotear cascar; cotorrear
kennis geven anunciar; avisar; citar a juicio; comunicar; convocar; convocar a; dar a conocer; hacer saber; intimar; llamar
kennisgeven van advertir; comunicar; dar informes; hablar; hacer saber; informar; parlar
klappen comunicar; contar; conversar; delatar; difundir; hablar; hacer correr la voz; parlanchinear; parlar; parlotear aplaudir; batir palmas; entrar en erupción; estallar; explosionar; explotar; hacer explosión; palmotear
kletsen comunicar; contar; conversar; delatar; difundir; hablar; hacer correr la voz; parlanchinear; parlar; parlotear cacarear; cascar; charlar; cloquear; comprar tonteras; conversar; cotorrear; decir tonterías; delirar; desvariar; disparatar; echar una parrafada; parlanchinear; parlar; parlotear
konde doen anunciar; avisar; citar a juicio; comunicar; convocar; convocar a; dar a conocer; hacer saber; intimar; llamar
kwebbelen comunicar; contar; conversar; delatar; difundir; hablar; hacer correr la voz; parlanchinear; parlar; parlotear cacarear; cascar; charlar; cloquear; cotorrear; parlanchinear; parlar; parlotear
kwekken comunicar; contar; conversar; delatar; difundir; hablar; hacer correr la voz; parlanchinear; parlar; parlotear charlar; conversar; croar; hablar; parlar; parpar; vocear
kwetteren comunicar; contar; conversar; delatar; difundir; hablar; hacer correr la voz; parlanchinear; parlar; parlotear cantar; cascar; cotorrear; croar; garlar; gorjear; parpar; piar; trinar; vocear
mening kenbaar maken avisar; comunicar
op de hoogte brengen advertir; alarmar; anunciar; atemorizar; avisar; comunicar; dar a conocer; dar informes; dar informes sobre; decir; hacer saber; informar; informar acerca de; informar de; mencionar; poner algo en conocimiento; poner en conocimiento; reportar; reportear
overbrengen comunicar; transmitir interpretar; traducir; transferir
praten comunicar; contar; conversar; delatar; difundir; hablar; hacer correr la voz; parlanchinear; parlar; parlotear charlar; conversar; hablar; parlar
proclameren anunciar; avisar; comunicar; declarar; difundir; divulgar; emitir; informar de; proclamar; promulgar; publicar; revelar
rondbrieven chismorrear; comunicar; hacer correr la voz; pasar; repasar
rondvertellen chismorrear; comunicar; hacer correr la voz; pasar; repasar
snateren comunicar; contar; conversar; delatar; difundir; hablar; hacer correr la voz; parlanchinear; parlar; parlotear cascar; cotorrear; croar; parpar; vocear
spreken comunicar; contar; conversar; delatar; difundir; hablar; hacer correr la voz; parlanchinear; parlar; parlotear charlar; conversar; hablar
tippen advertir; alarmar; anunciar; atemorizar; avisar; comunicar; dar a conocer; dar informes; dar informes sobre; decir; hacer saber; informar; informar acerca de; informar de; mencionar; poner algo en conocimiento; poner en conocimiento; reportar; reportear mencionar de paso; ponerle visto a
van iets in kennis stellen advertir; alarmar; anunciar; atemorizar; avisar; comunicar; dar a conocer; dar informes; dar informes sobre; decir; hacer saber; informar; informar acerca de; informar de; mencionar; poner algo en conocimiento; poner en conocimiento; reportar; reportear
verkondigen avisar; comunicar predicar
verwittigen advertir; alarmar; anunciar; atemorizar; avisar; comunicar; dar a conocer; dar informes; dar informes sobre; decir; hacer saber; informar; informar acerca de; informar de; mencionar; poner algo en conocimiento; poner en conocimiento; reportar; reportear
waarschuwen advertir; alarmar; anunciar; atemorizar; avisar; comunicar; dar a conocer; dar informes; dar informes sobre; decir; hacer saber; informar; informar acerca de; informar de; mencionar; poner algo en conocimiento; poner en conocimiento; reportar; reportear amonestar; criticar; declarar hereje; enviar alerta; reconvenir; regañar; reprender; reprobar; señalar; vituperar
wauwelen comunicar; contar; conversar; delatar; difundir; hablar; hacer correr la voz; parlanchinear; parlar; parlotear farfullar
zeggen advertir; comunicar; dar informes; hablar; hacer saber; informar; parlar contar; exponer; narrar; poner sobre el tapete; sacar a relucir
zwammen comunicar; contar; conversar; delatar; difundir; hablar; hacer correr la voz; parlanchinear; parlar; parlotear chacharear; charlar; cotorrear; desvariar; echar una parrafada; hablar por hablar; parlanchinear; parlotear
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
doorverbinden desvío de llamadas

Synoniemen voor "comunicar":


Wiktionary: comunicar

comunicar
verb
  1. een verbinding tot stand brengen
  2. van nieuws voorzien over iets
  3. met elkaar in contact komen
  4. doen vernemen
  5. een feit vertellen

Cross Translation:
FromToVia
comunicar communiceren communicate — to express or convey ideas, either through verbal or nonverbal means
comunicar overbrengen convey — to communicate
comunicar aansluiten; verbinden aboucher — (vieilli) Faire trouver deux ou plusieurs personnes dans un lieu pour qu’elles conférer ensemble.
comunicar berichten; mededelen; meedelen; voortzeggen communiquerrendre commun à ; faire part de ; transmettre.
comunicar aansluiten; verbinden connecterjoindre, rattacher ensemble deux liens.