Spaans

Uitgebreide vertaling voor cojo (Spaans) in het Nederlands

cojo:

cojo bijvoeglijk naamwoord

  1. cojo (paralítico; lisiado; pasado de rosca; )
    lam; kreupel; mank
    • lam bijvoeglijk naamwoord
    • kreupel bijvoeglijk naamwoord
    • mank bijvoeglijk naamwoord
  2. cojo (patizambo)
    krombenig

Vertaal Matrix voor cojo:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
lam borrego
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
kreupel carente; cojo; entumecido; lisiado; minusválido; mutilado; paralítico; pasado de rosca
krombenig cojo; patizambo
lam carente; cojo; entumecido; lisiado; minusválido; mutilado; paralítico; pasado de rosca paralítico; tullido
mank carente; cojo; entumecido; lisiado; minusválido; mutilado; paralítico; pasado de rosca

Verwante woorden van "cojo":

  • coja, cojas

Wiktionary: cojo

cojo
adjective
  1. dusdanig aan lichamelijk letsel onderhevig dat men zich niet of niet goed kan voortbewegen

Cross Translation:
FromToVia
cojo verminkt crippled — having a physical impediment
cojo mank; verlamd; lam; kreupel lame — unable to walk properly because of a problem with one's feet or legs
cojo hinkend; kreupel; mank boiteux — (term, substantif de l’adjectif) personne qui boite.

cojo vorm van coger:

coger werkwoord

  1. coger
    nemen
    – het grijpen of tevoorschijn halen 1
    • nemen werkwoord (neem, neemt, nam, namen, genomen)
      • neem maar een koekje hoor!1
    pakken
    • pakken werkwoord (pak, pakt, pakte, pakten, gepakt)
  2. coger
    te pakken krijgen
    • te pakken krijgen werkwoord (krijg te pakken, krijgt te pakken, kreeg te pakken, kregen te pakken, te pakken gekregen)
  3. coger
    tepakkenkrijgen
    • tepakkenkrijgen werkwoord (krijg tepakken, krijgt tepakken, kreeg tepakken, kregen tepakken, tepakkengekregen)
  4. coger (agarrar; prender; atrapar)
    grijpen; pakken; vangen; verstrikken; vatten; klauwen
    • grijpen werkwoord (grijp, grijpt, greep, grepen, gegrepen)
    • pakken werkwoord (pak, pakt, pakte, pakten, gepakt)
    • vangen werkwoord (vang, vangt, ving, vingen, gevangen)
    • verstrikken werkwoord (verstrik, verstrikt, verstrikte, verstrikten, verstrikt)
    • vatten werkwoord (vat, vatte, vatten, gevat)
    • klauwen werkwoord (klauw, klauwt, klauwde, klauwden, geklauwd)
  5. coger (buscar; tomar; obtener; )
    pakken; halen
    • pakken werkwoord (pak, pakt, pakte, pakten, gepakt)
    • halen werkwoord (haal, haalt, haalde, haalden, gehaald)
  6. coger (agarrar; prender; abordar; agarrarse a)
    grijpen; vastpakken; aanklampen; beetpakken; vastklampen; beetgrijpen
    • grijpen werkwoord (grijp, grijpt, greep, grepen, gegrepen)
    • vastpakken werkwoord (pak vast, pakt vast, pakte vast, pakten vast, vastgepakt)
    • aanklampen werkwoord (klamp aan, klampt aan, klampte aan, klampten aan, aangeklampt)
    • beetpakken werkwoord (pak beet, pakt beet, pakte beet, pakten beet, beetgepakt)
    • vastklampen werkwoord (klamp vast, klampt vast, klampte vast, klampten vast, vastgeklampt)
    • beetgrijpen werkwoord
  7. coger (tomar; abordar; tratar; enfocar)
    aanpakken; aanvatten
    • aanpakken werkwoord (pak aan, pakt aan, pakte aan, pakten aan, aangepakt)
    • aanvatten werkwoord (vat aan, vatte aan, vatten aan, aangevat)
  8. coger (ciudar de; acoger)
    opnemen; opvangen
    • opnemen werkwoord (neem op, neemt op, nam op, namen op, opgenomen)
    • opvangen werkwoord (vang op, vangt op, ving op, vingen op, opgevangen)
  9. coger (agarrar; engañar; trabar; )
    grijpen; beetgrijpen; vastgrijpen; beetnemen; beetpakken; aanpakken; vatten; vastpakken; vastnemen
    • grijpen werkwoord (grijp, grijpt, greep, grepen, gegrepen)
    • beetgrijpen werkwoord
    • vastgrijpen werkwoord (grijp vast, grijpt vast, greep vast, grepen vast, vastgegrepen)
    • beetnemen werkwoord (neem beet, neemt beet, nam beet, namen beet, beetgenomen)
    • beetpakken werkwoord (pak beet, pakt beet, pakte beet, pakten beet, beetgepakt)
    • aanpakken werkwoord (pak aan, pakt aan, pakte aan, pakten aan, aangepakt)
    • vatten werkwoord (vat, vatte, vatten, gevat)
    • vastpakken werkwoord (pak vast, pakt vast, pakte vast, pakten vast, vastgepakt)
    • vastnemen werkwoord (neem vast, neemt vast, nam vast, namen vast, vastgenomen)
  10. coger (coger algo que está cayendo)
    opvangen; wat neervalt opvangen
  11. coger (atrapar; comprender; detener; )
    snappen; betrappen
    • snappen werkwoord (snap, snapt, snapte, snapten, gesnapt)
    • betrappen werkwoord (betrap, betrapt, betrapte, betrapten, betrapt)
  12. coger (beberse haciendo ruido; acoger; absorber; )
    opnemen; absorberen; opslorpen; opslurpen
    • opnemen werkwoord (neem op, neemt op, nam op, namen op, opgenomen)
    • absorberen werkwoord (absorbeer, absorbeert, absorbeerde, absorbeerden, geabsorbeerd)
    • opslorpen werkwoord (slorp op, slorpt op, slorpte op, slorpten op, opgeslorpt)
    • opslurpen werkwoord (slurp op, slurpt op, slurpte op, slurpten op, opgeslurpt)
  13. coger (incurrir en; adquirir; sufrir)
    oplopen; onverlangd krijgen; opdoen
    • oplopen werkwoord (loop op, loopt op, liep op, liepen op, opgelopen)
    • onverlangd krijgen werkwoord
    • opdoen werkwoord (doe op, doet op, deed op, deden op, opgedaan)
  14. coger (mangar; pegar; picar; )
    afbedelen
    • afbedelen werkwoord (bedel af, bedelt af, bedelde af, bedelden af, afgebedeld)
  15. coger (sorprender)
    verrassen; iets onverwachts doen
  16. coger (cosechar; recolectar; recoger)
    oogsten; plukken; binnen halen
    • oogsten werkwoord (oogst, oogstte, oogstten, geoogst)
    • plukken werkwoord (pluk, plukt, plukte, plukten, geplukt)
    • binnen halen werkwoord
  17. coger (robar; hurtqr)
    stelen; pikken; verdonkeremanen; ontnemen; toeëigenen; snaaien; gappen; kapen; inpikken; roven; ontfutselen; jatten; ontvreemden; wegpikken; wegnemen; plunderen; wegkapen; benemen; achteroverdrukken; afnemen; vervreemden; verduisteren; verdonkeren; wegpakken; leegstelen
    • stelen werkwoord (steel, steelt, stal, stalen, gestolen)
    • pikken werkwoord (pik, pikt, pikte, pikten, gepikt)
    • verdonkeremanen werkwoord (verdonkeremaan, verdonkeremaant, verdonkeremaande, verdonkeremaanden, verdonkeremaand)
    • ontnemen werkwoord (ontneem, ontneemt, ontnam, ontnomen, ontnomen)
    • toeëigenen werkwoord (eigen toe, eigent toe, eigende toe, eigenden toe, toegeeigend)
    • snaaien werkwoord (snaai, snaait, snaaide, snaaiden, gesnaaid)
    • gappen werkwoord (gap, gapt, gapte, gapten, gegapt)
    • kapen werkwoord (kaap, kaapt, kaapte, kaapten, gekaapt)
    • inpikken werkwoord (pik in, pikt in, pikte in, pikten in, ingepikt)
    • roven werkwoord (roof, rooft, roofde, roofden, geroofd)
    • ontfutselen werkwoord (ontfutsel, ontfutselt, ontfutselde, ontfutselden, ontfutseld)
    • jatten werkwoord (jat, jatte, jatten, gejat)
    • ontvreemden werkwoord (ontvreemd, ontvreemdt, ontvreemdde, ontvreemdden, ontvreemd)
    • wegpikken werkwoord (pik weg, pikt weg, pikte weg, pikten weg, weggepikt)
    • wegnemen werkwoord (neem weg, neemt weg, nam weg, namen weg, weggenomen)
    • plunderen werkwoord (plunder, plundert, plunderde, plunderden, geplunderd)
    • wegkapen werkwoord (kaap weg, kaapt weg, kaapte weg, kaapten weg, weggekaapt)
    • benemen werkwoord (beneem, beneemt, benam, benamen, benomen)
    • achteroverdrukken werkwoord (druk achterover, drukt achterover, drukte achterover, drukten achterover, achterovergedrukt)
    • afnemen werkwoord (neem af, neemt af, nam af, namen af, afgenomen)
    • vervreemden werkwoord (vervreemd, vervreemdt, vervreemdde, vervreemdden, vervreemd)
    • verduisteren werkwoord (verduister, verduistert, verduisterde, verduisterden, verduisterd)
    • verdonkeren werkwoord (verdonker, verdonkert, verdonkerde, verdonkerden, verdonkerd)
    • wegpakken werkwoord (pak weg, pakt weg, pakte weg, pakten weg, weggepakt)
    • leegstelen werkwoord (steel leeg, steelt leeg, stal leeg, stalen leeg, leeggestolen)
  18. coger (obtener; conseguir; adquirir; )
    bemachtigen
    • bemachtigen werkwoord (bemachtig, bemachtigt, bemachtigde, bemachtigden, bemachtigd)
  19. coger (tomar; agarrar; encadenar; cautivar; poner las esposas)
    boeien; ketenen; binden; kluisteren
    • boeien werkwoord (boei, boeit, boeide, boeiden, geboeid)
    • ketenen werkwoord (keten, ketent, ketende, ketenden, geketend)
    • binden werkwoord (bind, bindt, bond, bonden, gebonden)
    • kluisteren werkwoord (kluister, kluistert, kluisterde, kluisterden, gekluisterd)
  20. coger (obsesionar; fascinar; tomar; )
    obsederen
    • obsederen werkwoord (obsedeer, obsedeert, obsedeerde, obsedeerden, geobsedeerd)
  21. coger (capturar; pescar; apresar)
    verschalken; nuttigen
    • verschalken werkwoord (verschalk, verschalkt, verschalkte, verschalkten, verschalkt)
    • nuttigen werkwoord (nuttig, nuttigt, nuttigde, nuttigden, genuttigd)
  22. coger (atrapar; rascar; desplumar)
    verzamelen; oogsten; plukken
    • verzamelen werkwoord (verzamel, verzamelt, verzamelde, verzamelden, verzameld)
    • oogsten werkwoord (oogst, oogstte, oogstten, geoogst)
    • plukken werkwoord (pluk, plukt, plukte, plukten, geplukt)

Conjugations for coger:

presente
  1. cojo
  2. coges
  3. coge
  4. cogemos
  5. cogéis
  6. cogen
imperfecto
  1. cogía
  2. cogías
  3. cogía
  4. cogíamos
  5. cogíais
  6. cogían
indefinido
  1. cogí
  2. cogiste
  3. cogió
  4. cogimos
  5. cogisteis
  6. cogieron
fut. de ind.
  1. cogeré
  2. cogerás
  3. cogerá
  4. cogeremos
  5. cogeréis
  6. cogerán
condic.
  1. cogería
  2. cogerías
  3. cogería
  4. cogeríamos
  5. cogeríais
  6. cogerían
pres. de subj.
  1. que coja
  2. que cojas
  3. que coja
  4. que cojamos
  5. que cojáis
  6. que cojan
imp. de subj.
  1. que cogiera
  2. que cogieras
  3. que cogiera
  4. que cogiéramos
  5. que cogierais
  6. que cogieran
miscelánea
  1. ¡coge!
  2. ¡coged!
  3. ¡no cojas!
  4. ¡no cojáis!
  5. cogido
  6. cogiendo
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

coger [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el coger (comprender)
    begrijpen; het snappen; vatten
    • begrijpen [znw.] zelfstandig naamwoord
    • snappen [het ~] zelfstandig naamwoord
    • vatten [znw.] zelfstandig naamwoord
  2. el coger (agarrar; tomar)
    beetnemen; de greep; beetpakken; vastpakken
  3. el coger (agarrar)
    aangrijpen; aanpakken; aanklampen; beetpakken; aanvatten

Vertaal Matrix voor coger:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aangrijpen agarrar; coger
aanklampen agarrar; coger
aanpakken agarrar; coger
aanvatten agarrar; coger
absorberen absorbencia; absorbimiento; absorción
afbedelen regatear; sonsacar
afnemen debilitarse; desempolvar; disminuir; limpiar; limpiar el polvo; quitar el polvo
beetnemen agarrar; coger; tomar
beetpakken agarrar; coger; tomar
begrijpen coger; comprender comprender; entender
boeien esposas
greep agarrar; coger; tomar acorde; agarradero; agarro; artificio; artimaña; asidero; botón; empuñadora; empuñadura; mango; manija; manivela; mercancías; oreja; palanca; taburete; tirador
grijpen detener
halen aprobación
inpikken birlar; mangar
ketenen esposas
ontnemen privar de; quitar
opnemen absorbencia; absorber; absorbimiento; absorción; el acto de grabar en cinta; grabación
opslorpen absorber
roven costras
snappen coger; comprender
stelen cajas; enganche; lanzas de tiro; robar; vara
vastpakken agarrar; coger; tomar
vatten coger; comprender
verduisteren malversación
wegnemen amputar; extirpar; quitar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aangrijpen administrar; agarrar; aplicar; apostar; conmocionar; hacer uso de; insertar; invertir; jugarse; poner; tomar en uso; utilizar
aanklampen abordar; agarrar; agarrarse a; coger; prender
aanpakken abordar; agarrar; captar; coger; enfocar; engastar; engañar; estafar; timar; tomar; trabar; tratar abordar; emprender; ser decidido; servirse; servirse a sí mismo
aanvatten abordar; coger; enfocar; tomar; tratar
absorberen absorber; acoger; alzar; beberse; beberse haciendo ruido; coger; empaparse; grabar; incorporar; sorber; sorber haciendo ruido; sorber ruidosamente; tomarse con fruición absorber
achteroverdrukken coger; hurtqr; robar arrebatar; birlar; defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; evitar; guardarse de; huntar; hurtar; llevarse con el pico; mangar; mangar a; robar
afbedelen arrancar; coger; escamotear; hurtar; mangar; pegar; picar; piratear; pulir; robar
afnemen coger; hurtqr; robar abreviar; ahorrar; alejarse; aminorar; atenuar; bajar; decaer; decrecer; desaparecer; descender; desempolvar; despolvar; despolvorear; disminuir; distanciar; expulsar; extirpar; ir a buscar; llevarse; menguar; mermar; quitar; quitar el polvo de; rebajar; recoger; recortar; reducir; reducirse; regresar; remover; restringir; retirar; robar; separar; traer; vencer
beetgrijpen abordar; agarrar; agarrarse a; captar; coger; engastar; engañar; estafar; prender; timar; trabar
beetnemen agarrar; captar; coger; engastar; engañar; estafar; timar; trabar gastar una broma; tomar el pelo
beetpakken abordar; agarrar; agarrarse a; captar; coger; engastar; engañar; estafar; prender; timar; trabar
begrijpen captar; comprender; concebir; darse cuenta de; entender; tomarse
bemachtigen adquirir; adueñarse de; apoderarse de; captar; coger; conseguir; obtener
benemen coger; hurtqr; robar
betrappen atrapar; cautivar; cazar; coger; coger preso; coger prisionero; comprender; depositar; detener; detengo; encadenar; encarcelar; engastar; entender; fascinar; fijar; inmovilizar; montar; pillar; poner las esposas; prender; recoger; sorprender; tomar; trabar
binden agarrar; cautivar; coger; encadenar; poner las esposas; tomar agarrotar; amarrar; amordazar; atar; encuadernar
binnen halen coger; cosechar; recoger; recolectar llamar adentro
boeien agarrar; cautivar; coger; encadenar; poner las esposas; tomar cautivar; coger la atención; encadenar; fascinar; intrigar
gappen coger; hurtqr; robar afanar; arrebatar; birlar; defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; evitar; guardarse de; huntar; hurtar; llevarse con el pico; mangar; mangar a; robar
grijpen abordar; agarrar; agarrarse a; atrapar; captar; coger; engastar; engañar; estafar; prender; timar; trabar atacar; birlar; cerrar de golpe; mangar; servirse; servirse a sí mismo
halen adquirir; aprobar; buscar; coger; ganar; obtener; tomar
iets onverwachts doen coger; sorprender
inpikken coger; hurtqr; robar arrebatar; birlar; defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; evitar; guardarse de; huntar; hurtar; llevarse con el pico; mangar; mangar a; robar
jatten coger; hurtqr; robar arrebatar; birlar; defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; evitar; guardarse de; huntar; hurtar; llevarse con el pico; mangar; mangar a; robar
kapen coger; hurtqr; robar
ketenen agarrar; cautivar; coger; encadenar; poner las esposas; tomar cautivar; encadenar; poner las esposas
klauwen agarrar; atrapar; coger; prender
kluisteren agarrar; cautivar; coger; encadenar; poner las esposas; tomar
leegstelen coger; hurtqr; robar desvalijar; saquear
nemen coger
nuttigen apresar; capturar; coger; pescar aprovechar; atiborrarse; cenar; comer; consumir; devorar
obsederen coger; despertar curiosidad; enredar; fascinar; intrigar; obsesionar; tomar
ontfutselen coger; hurtqr; robar birlar; mangar; robar
ontnemen coger; hurtqr; robar llevar; llevarse; privar; privar de; quitar; remover; robar
ontvreemden coger; hurtqr; robar arrebatar; birlar; defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; evitar; guardarse de; huntar; hurtar; llevarse con el pico; mangar; mangar a; robar
onverlangd krijgen adquirir; coger; incurrir en; sufrir
oogsten atrapar; coger; cosechar; desplumar; rascar; recoger; recolectar
opdoen adquirir; coger; incurrir en; sufrir
oplopen adquirir; coger; incurrir en; sufrir
opnemen absorber; acoger; alzar; beberse; beberse haciendo ruido; ciudar de; coger; empaparse; grabar; incorporar; sorber; sorber haciendo ruido; sorber ruidosamente; tomarse con fruición absorber; capturar; grabar un texto en la cinta; recordar; reservarse; retener
opslorpen absorber; acoger; alzar; beberse; beberse haciendo ruido; coger; empaparse; grabar; incorporar; sorber; sorber haciendo ruido; sorber ruidosamente; tomarse con fruición
opslurpen absorber; acoger; alzar; beberse; beberse haciendo ruido; coger; empaparse; grabar; incorporar; sorber; sorber haciendo ruido; sorber ruidosamente; tomarse con fruición
opvangen acoger; ciudar de; coger; coger algo que está cayendo aguantar; albergar; interceptar; soportar
pakken adquirir; agarrar; aprobar; atrapar; buscar; coger; ganar; obtener; prender; tomar
pikken coger; hurtqr; robar arrebatar; birlar; defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; evitar; guardarse de; huntar; hurtar; llevarse con el pico; mangar; mangar a; robar
plukken atrapar; coger; cosechar; desplumar; rascar; recoger; recolectar recoger
plunderen coger; hurtqr; robar desvalijar; pillar; quitar; robar; saquear; vaciar
roven coger; hurtqr; robar asaltar; desvalijar; pillar; privar; privar de; quitar; robar; saquear
snaaien coger; hurtqr; robar afanar; birlar; mangar
snappen atrapar; cautivar; cazar; coger; coger preso; coger prisionero; comprender; depositar; detener; detengo; encadenar; encarcelar; engastar; entender; fascinar; fijar; inmovilizar; montar; pillar; poner las esposas; prender; recoger; sorprender; tomar; trabar captar; coger en flagrante; comprender; concebir; darse cuenta de; entender
stelen coger; hurtqr; robar afanar; arrebatar; birlar; defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; evitar; guardarse de; huntar; hurtar; llevarse con el pico; mangar; mangar a; robar
te pakken krijgen coger adquirir; adueñarse de; apoderarse de; obtener
tepakkenkrijgen coger
toeëigenen coger; hurtqr; robar apoderarse; apropiarse; atraverse a
vangen agarrar; atrapar; coger; prender apoderarse de; apresar; atrapar; capturar; engañar; ganar; pescar; tomar en posesión
vastgrijpen agarrar; captar; coger; engastar; engañar; estafar; timar; trabar
vastklampen abordar; agarrar; agarrarse a; coger; prender
vastnemen agarrar; captar; coger; engastar; engañar; estafar; timar; trabar
vastpakken abordar; agarrar; agarrarse a; captar; coger; engastar; engañar; estafar; prender; timar; trabar
vatten agarrar; atrapar; captar; coger; engastar; engañar; estafar; prender; timar; trabar apresar; aprisionar; arrestar; cautivar; coger preso; encarcelar; encerrar
verdonkeremanen coger; hurtqr; robar arrebatar; birlar; defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; evitar; guardarse de; huntar; hurtar; llevarse con el pico; mangar; mangar a; robar
verdonkeren coger; hurtqr; robar oscurecer
verduisteren coger; hurtqr; robar defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; esconder; evitar; guardarse de; huntar; mangar; mangar a; ocultar; oscurecer; robar; velar
verrassen coger; sorprender acometer; asaltar; atracar; sorprender
verschalken apresar; capturar; coger; pescar
verstrikken agarrar; atrapar; coger; prender
vervreemden coger; hurtqr; robar alejarse; arrebatar; birlar; defraudar; desfalcar; disentir; disimular; distanciar; divergir; escapar; evitar; expulsar; extirpar; guardarse de; huntar; hurtar; llevarse con el pico; mangar; mangar a; quitar; robar
verzamelen atrapar; coger; desplumar; rascar acopiar; acumular; ahorrar; coleccionar; compilar; encontrarse; juntar; juntarse; recoger; reunir; reunirse
wat neervalt opvangen coger; coger algo que está cayendo
wegkapen coger; hurtqr; robar arrebatar; birlar; defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; evitar; guardarse de; huntar; hurtar; llevarse con el pico; mangar; mangar a; robar
wegnemen coger; hurtqr; robar alejarse; distanciar; expulsar; extirpar; ir a buscar; quitar; recoger; retirar; separar; traer
wegpakken coger; hurtqr; robar
wegpikken coger; hurtqr; robar afanar; arrebatar; birlar; defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; evitar; guardarse de; huntar; hurtar; llevarse con el pico; mangar; mangar a; robar
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
greep controlador; manipulador

Synoniemen voor "coger":


Wiktionary: coger

coger
verb
  1. aanvatten
  2. grijpen en vasthouden
  3. plotseling iets of iemand beetpakken
  4. met spierkracht iets van de grond opheffen
  5. iets of iemand grijpen en vasthouden

Cross Translation:
FromToVia
coger binnendoen do — slang: have sex with
coger neuken; naaien fuck — to have sexual intercourse-obscene or vulgar
coger penetreren; neuken fuck — to insert an object into a specified body part
coger spiezen gore — to pierce
coger neuken screw — to have sexual intercourse with
coger optillen; oplichten aufheben — etwas nehmen, aufnehmen (was auf dem Boden liegt)
coger neuken fickenvulgär, transitiv, intransitiv: den Geschlechtsakt vollziehen, koitieren
coger grijpen greifen — etwas mit der Hand nehmen, packen, anfassen, festhalten
coger benemen; nemen; pakken; onderscheppen; gebruiken; ontnemen nehmen — eine Sache greifen
coger bemachtigen; grijpen; aangrijpen; vastgrijpen agripper — sens transitif
coger beetkrijgen; beetnemen; pakken; vangen; vastpakken; vatten attraper — Prendre à une trappe, à un piège ou à quelque chose de semblable.
coger oprapen; plukken; afplukken; tokkelen; afbreken; afrukken; wegscheuren cueillirdétacher des fruits, des fleurs, des légumes de leurs branches ou de leurs tiges.
coger neuken enculer — Posséder charnellement
coger vrijen faire l’amour — Accomplir l’acte sexuel

Verwante vertalingen van cojo