Spaans

Uitgebreide vertaling voor cita (Spaans) in het Nederlands

cita:

cita

  1. cita
    de afspraak
  2. cita

Vertaal Matrix voor cita:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afspraak cita acorde; acuerdo; amorío; arreglo; compromiso; contrato; convenio; disposición; pacto; permiso; ratificación; tratado
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
blikvangercitaat cita

Synoniemen voor "cita":


Wiktionary: cita

cita
noun
  1. een letterlijke passage die door iemand anders aangehaald wordt uit een bron
  2. een afspraak tussen verliefden om elkaar te ontmoeten

Cross Translation:
FromToVia
cita afspraak appointment — arrangement for a meeting; an engagement
cita afspraakje; afspraak date — pre-arranged social meeting
cita citaat quotation — fragment of a human expression
cita citaat quote — a statement attributed to someone else
cita rendez-vous; afspraak tryst — prearranged meeting, now especially between lovers
cita citaat citation — procédure|fr acte notifié à la partie qu’on vouloir obliger à comparaître devant un juge ou devoir un tribunal.
cita rendez-vous rendez-vous — Réunion prévue entre plusieurs personnes

citar:

citar werkwoord

  1. citar
    citeren; aanhalen
    • citeren werkwoord (citeer, citeert, citeerde, citeerden, geciteerd)
    • aanhalen werkwoord (haal aan, haalt aan, haalde aan, haalden aan, aangehaald)
  2. citar (llegar a un acuerdo; quedarse en; convenir; )
    afspreken; iets overeenkomen
  3. citar (mencionar; llamar; hacer mención; )
    vermelden; noemen; erbij zeggen
    • vermelden werkwoord (vermeld, vermeldt, vermeldde, vermeldden, vermeld)
    • noemen werkwoord (noem, noemt, noemde, noemden, genoemd)
    • erbij zeggen werkwoord
  4. citar (mencionar)
    opnoemen; opsommen
    • opnoemen werkwoord (noem op, noemt op, noemde op, noemden op, opgenoemd)
    • opsommen werkwoord (som op, somt op, somde op, somden op, opgesomd)
  5. citar (citar a juicio; emplazar)
    dagvaarden
    • dagvaarden werkwoord (dagvaard, dagvaardt, dagvaardde, dagvaardden, gedagvaard)
  6. citar (hacer venir; evocar; llamar; )
    oproepen; sommeren; ontbieden
    • oproepen werkwoord (roep op, roept op, riep op, riepen op, opgeroepen)
    • sommeren werkwoord (sommeer, sommeert, sommeerde, sommeerden, gesommeerd)
    • ontbieden werkwoord (ontbied, ontbiedt, ontbood, ontboden, ontboden)

Conjugations for citar:

presente
  1. cito
  2. citas
  3. cita
  4. citamos
  5. citáis
  6. citan
imperfecto
  1. citaba
  2. citabas
  3. citaba
  4. citábamos
  5. citabais
  6. citaban
indefinido
  1. cité
  2. citaste
  3. citó
  4. citamos
  5. citasteis
  6. citaron
fut. de ind.
  1. citaré
  2. citarás
  3. citará
  4. citaremos
  5. citaréis
  6. citarán
condic.
  1. citaría
  2. citarías
  3. citaría
  4. citaríamos
  5. citaríais
  6. citarían
pres. de subj.
  1. que cite
  2. que cites
  3. que cite
  4. que citemos
  5. que citéis
  6. que citen
imp. de subj.
  1. que citara
  2. que citaras
  3. que citara
  4. que citáramos
  5. que citarais
  6. que citaran
miscelánea
  1. ¡cita!
  2. ¡citad!
  3. ¡no cites!
  4. ¡no citéis!
  5. citado
  6. citando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor citar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanhalen caricia
afspreken acuerdo; convenio
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanhalen citar agudizar; agudizarse
afspreken citar; coincidir en; conformarse a; convenir; llegar a un acuerdo; pactar; ponerse de acuerdo; quedarse en acordar; arreglar; convenir; dirigir; encontrarse; juntarse; quedarse; reunirse; verse
citeren citar
dagvaarden citar; citar a juicio; emplazar
erbij zeggen avisar; citar; hacer mención; llamar; mencionar; nombrar; notificar
iets overeenkomen citar; coincidir en; conformarse a; convenir; llegar a un acuerdo; pactar; ponerse de acuerdo; quedarse en
noemen avisar; citar; hacer mención; llamar; mencionar; nombrar; notificar calificar; llamar; nombrar
ontbieden anunciar; avisar; citar; citar a juicio; convocar; convocar a; evocar; hacer venir; llamar; notificar; pedir; reclutar; requerir convocar a; hacer venir; llamar; llamar a; mandar venir
opnoemen citar; mencionar
oproepen anunciar; avisar; citar; citar a juicio; convocar; convocar a; evocar; hacer venir; llamar; notificar; pedir; reclutar; requerir convocar a; hacer venir; llamar; llamar a; mandar venir
opsommen citar; mencionar
sommeren anunciar; avisar; citar; citar a juicio; convocar; convocar a; evocar; hacer venir; llamar; notificar; pedir; reclutar; requerir aconsejar; amanecer; citar a juicio; exhortar; intimar; requerir
vermelden avisar; citar; hacer mención; llamar; mencionar; nombrar; notificar

Synoniemen voor "citar":


Wiktionary: citar

citar
verb
  1. eigen of andermans woorden citeren
  2. letterlijk aanhalen wat iemand anders over een onderwerp gezegd of geschreven heeft
  3. dagvaarden
  4. voor een rechtszitting oproepen

Cross Translation:
FromToVia
citar daten date — to take (someone) on a series of dates
citar aanhalen; citeren quote — to refer to a statement that has been made by someone else
citar dagvaarden subpoena — to summon with a subpoena
citar bijeen roepen summon — to call people together
citar ontbieden summon — to ask someone to come
citar citeren; noemen citer — juri|fr assigner à comparaître devant une juridiction civile ou religieux.

Verwante vertalingen van cita