Spaans
Uitgebreide vertaling voor chancear (Spaans) in het Nederlands
chancear:
-
chancear
-
chancear (provocar; picar; desafiar; incitar; estimular; jorobar; animar; suscitar; afrontar; pinchar; instigar; causar; atormentar; importunar; hostigar; encrespar; soliviantar; escarabajear; dar motivo para)
aanleiding geven tot; provoceren; uitlokken; ophitsen; uitdagen-
aanleiding geven tot werkwoord (geef aanleiding tot, geeft aanleiding tot, gaf aanleiding tot, gaven aanleiding tot, aanleiding gegeven tot)
-
-
chancear (bromear; burlar; hacer el tonto; hacer bromas; burlarse; gastarle una broma a una; burlarse de)
een poets bakken; dollen; streek uithalen; gekscheren; schertsen; grappen; malligheid uithalen; gekheid uithalen-
een poets bakken werkwoord (bak een poets, bakt een poets, bakte een poets, bakten een poets, een poets gebakken)
-
streek uithalen werkwoord (haal streek uit, haalt streek uit, haalde streek uit, haalden streek uit, streek uitgehaald)
-
malligheid uithalen werkwoord (haal malligheid uit, haalt malligheid uit, haalde malligheid uit, haalden malligheid uit, malligheid uitgehaald)
-
gekheid uithalen werkwoord (haal gekheid uit, haalt gekheid uit, haalde gekheid uit, haalden gekheid uit, gekheid uitgehaald)
-
Conjugations for chancear:
presente
- chanceo
- chanceas
- chancea
- chanceamos
- chanceáis
- chancean
imperfecto
- chanceaba
- chanceabas
- chanceaba
- chanceábamos
- chanceabais
- chanceaban
indefinido
- chanceé
- chanceaste
- chanceó
- chanceamos
- chanceasteis
- chancearon
fut. de ind.
- chancearé
- chancearás
- chanceará
- chancearemos
- chancearéis
- chancearán
condic.
- chancearía
- chancearías
- chancearía
- chancearíamos
- chancearíais
- chancearían
pres. de subj.
- que chancee
- que chancees
- que chancee
- que chanceemos
- que chanceéis
- que chanceen
imp. de subj.
- que chanceara
- que chancearas
- que chanceara
- que chanceáramos
- que chancearais
- que chancearan
miscelánea
- ¡chancea!
- ¡chancead!
- ¡no chancees!
- ¡no chanceéis!
- chanceado
- chanceando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes