Spaans

Uitgebreide vertaling voor chancear (Spaans) in het Nederlands

chancear:

chancear werkwoord

  1. chancear
    badineren
    • badineren werkwoord (badineer, badineert, badineerde, badineerden, gebadineerd)
  2. chancear (provocar; picar; desafiar; )
    aanleiding geven tot; provoceren; uitlokken; ophitsen; uitdagen
    • aanleiding geven tot werkwoord (geef aanleiding tot, geeft aanleiding tot, gaf aanleiding tot, gaven aanleiding tot, aanleiding gegeven tot)
    • provoceren werkwoord (provoceer, provoceert, provoceerde, provoceerden, geprovoceerd)
    • uitlokken werkwoord (lok uit, lokt uit, lokte uit, lokten uit, uitgelokt)
    • ophitsen werkwoord (hits op, hitst op, hitste op, hitsten op, opgehitst)
    • uitdagen werkwoord (daag uit, daagt uit, daagde uit, daagden uit, uitgedaagd)
  3. chancear (bromear; burlar; hacer el tonto; )
    een poets bakken; dollen; streek uithalen; gekscheren; schertsen; grappen; malligheid uithalen; gekheid uithalen
    • een poets bakken werkwoord (bak een poets, bakt een poets, bakte een poets, bakten een poets, een poets gebakken)
    • dollen werkwoord (dol, dolt, dolde, dolden, gedold)
    • streek uithalen werkwoord (haal streek uit, haalt streek uit, haalde streek uit, haalden streek uit, streek uitgehaald)
    • gekscheren werkwoord (gekscheer, gekscheert, gekscheerde, gekscheerden, gegekscheerd)
    • schertsen werkwoord (scherts, schertst, schertste, schertsten, geschertst)
    • grappen werkwoord (grap, grapt, grapte, grapten, gegrapt)
    • malligheid uithalen werkwoord (haal malligheid uit, haalt malligheid uit, haalde malligheid uit, haalden malligheid uit, malligheid uitgehaald)
    • gekheid uithalen werkwoord (haal gekheid uit, haalt gekheid uit, haalde gekheid uit, haalden gekheid uit, gekheid uitgehaald)

Conjugations for chancear:

presente
  1. chanceo
  2. chanceas
  3. chancea
  4. chanceamos
  5. chanceáis
  6. chancean
imperfecto
  1. chanceaba
  2. chanceabas
  3. chanceaba
  4. chanceábamos
  5. chanceabais
  6. chanceaban
indefinido
  1. chanceé
  2. chanceaste
  3. chanceó
  4. chanceamos
  5. chanceasteis
  6. chancearon
fut. de ind.
  1. chancearé
  2. chancearás
  3. chanceará
  4. chancearemos
  5. chancearéis
  6. chancearán
condic.
  1. chancearía
  2. chancearías
  3. chancearía
  4. chancearíamos
  5. chancearíais
  6. chancearían
pres. de subj.
  1. que chancee
  2. que chancees
  3. que chancee
  4. que chanceemos
  5. que chanceéis
  6. que chanceen
imp. de subj.
  1. que chanceara
  2. que chancearas
  3. que chanceara
  4. que chanceáramos
  5. que chancearais
  6. que chancearan
miscelánea
  1. ¡chancea!
  2. ¡chancead!
  3. ¡no chancees!
  4. ¡no chanceéis!
  5. chanceado
  6. chanceando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor chancear:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ophitsen incitación; instigación
provoceren engendrar; provocar
schertsen borrones de tinta; bromas; chistes
uitlokken engendrar; provocar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanleiding geven tot afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar
badineren chancear
dollen bromear; burlar; burlarse; burlarse de; chancear; gastarle una broma a una; hacer bromas; hacer el tonto juguetear
een poets bakken bromear; burlar; burlarse; burlarse de; chancear; gastarle una broma a una; hacer bromas; hacer el tonto
gekheid uithalen bromear; burlar; burlarse; burlarse de; chancear; gastarle una broma a una; hacer bromas; hacer el tonto
gekscheren bromear; burlar; burlarse; burlarse de; chancear; gastarle una broma a una; hacer bromas; hacer el tonto
grappen bromear; burlar; burlarse; burlarse de; chancear; gastarle una broma a una; hacer bromas; hacer el tonto
malligheid uithalen bromear; burlar; burlarse; burlarse de; chancear; gastarle una broma a una; hacer bromas; hacer el tonto
ophitsen afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar animar; apresurar; atizar; avivar; cazar; correr; encender; estimular; excitar; impulsar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; rabiar; sembrar discordia
provoceren afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar animar; avivar; caldear; desafiar; encender; engendrar; espolear; estimular; excitar; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; provocar; resucitar; suscitar
schertsen bromear; burlar; burlarse; burlarse de; chancear; gastarle una broma a una; hacer bromas; hacer el tonto
streek uithalen bromear; burlar; burlarse; burlarse de; chancear; gastarle una broma a una; hacer bromas; hacer el tonto
uitdagen afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar fastidiar; hacer rabiar; irritar; provocar
uitlokken afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar

Synoniemen voor "chancear":