Spaans

Uitgebreide vertaling voor cesar (Spaans) in het Nederlands

cesar:

cesar werkwoord

  1. cesar (parar; detener; poner freno a; pararse)
    ophouden; stopzetten; remmen; tegenhouden; halt houden; tot staan brengen
    • ophouden werkwoord (houd op, houdt op, hield op, hielden op, opgehouden)
    • stopzetten werkwoord (zet stop, zette stop, zetten stop, stopgezet)
    • remmen werkwoord (rem, remt, remde, remden, geremd)
    • tegenhouden werkwoord (houd tegen, houdt tegen, hield tegen, hielden tegen, tegengehouden)
    • halt houden werkwoord (houd halt, houdt halt, hield halt, hielden halt, halt gehouden)
    • tot staan brengen werkwoord (breng tot staan, brengt tot staan, bracht tot staan, brachten tot staan, tot staan gebracht)
  2. cesar (irse; salir; dejar; )
    vertrekken; verlaten; heengaan
    • vertrekken werkwoord (vertrek, vertrekt, vertrok, vertrokken, vertrokken)
    • verlaten werkwoord (verlaat, verliet, verlieten, verlaten)
    • heengaan werkwoord (ga heen, gaat heen, ging heen, gingen heen, heengegaan)
  3. cesar (dejar; sostener; levantar; detener; hacer respetar)
    ophouden; in de hoogte houden; hooghouden; omhooghouden
    • ophouden werkwoord (houd op, houdt op, hield op, hielden op, opgehouden)
    • hooghouden werkwoord (houd hoog, houdt hoog, hield hoog, hielden hoog, hooggehouden)
    • omhooghouden werkwoord (houd omhoog, houdt omhoog, hield omhoog, hielden omhoog, omhooggehouden)
  4. cesar (dimitir; retirar; retirarse; dimitir del cargo; retroceder)
    terugtrekken; aftreden; uittreden
    • terugtrekken werkwoord (trek terug, trekt terug, trok terug, trokken terug, teruggetrokken)
    • aftreden werkwoord (treed af, treedt af, trad af, traden af, afgetreden)
    • uittreden werkwoord (treed uit, treedt uit, trad uit, traden uit, uitgetreden)

Conjugations for cesar:

presente
  1. ceso
  2. cesas
  3. cesa
  4. cesamos
  5. cesáis
  6. cesan
imperfecto
  1. cesaba
  2. cesabas
  3. cesaba
  4. cesábamos
  5. cesabais
  6. cesaban
indefinido
  1. cesé
  2. cesaste
  3. cesó
  4. cesamos
  5. cesasteis
  6. cesaron
fut. de ind.
  1. cesaré
  2. cesarás
  3. cesará
  4. cesaremos
  5. cesaréis
  6. cesarán
condic.
  1. cesaría
  2. cesarías
  3. cesaría
  4. cesaríamos
  5. cesaríais
  6. cesarían
pres. de subj.
  1. que cese
  2. que ceses
  3. que cese
  4. que cesemos
  5. que ceséis
  6. que cesen
imp. de subj.
  1. que cesara
  2. que cesaras
  3. que cesara
  4. que cesáramos
  5. que cesarais
  6. que cesaran
miscelánea
  1. ¡cesa!
  2. ¡cesad!
  3. ¡no ceses!
  4. ¡no ceséis!
  5. cesado
  6. cesando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor cesar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aftreden dimisión; renuncia
heengaan fallecimiento; marcha; salidas; salir
ophouden conclusión; finalización
verlaten desaparición
vertrekken cuarto; cuartos; fallecimiento; marcha; salidas; salir
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aftreden cesar; dimitir; dimitir del cargo; retirar; retirarse; retroceder
halt houden cesar; detener; parar; pararse; poner freno a detenerse; estreñir; llenar con masilla; ocultar; pararse; taponar; zurcir
heengaan abandonar; cesar; dejar; irse; marcharse; retirarse; salir abandonar; adormecerse; adormilarse; agotar; alejarse de; caer; correrse; desaparecer; dormirse; dormitarse; fallecer; irse; irse de viaje; largarse; marcharse; morir; morirse; partir; perecer; salir; zarpar
hooghouden cesar; dejar; detener; hacer respetar; levantar; sostener
in de hoogte houden cesar; dejar; detener; hacer respetar; levantar; sostener
omhooghouden cesar; dejar; detener; hacer respetar; levantar; sostener
ophouden cesar; dejar; detener; hacer respetar; levantar; parar; pararse; poner freno a; sostener abandonar; acabar; acabar con una; acabar de; aminorar; anudarse; completar; concluir; cortarse; dar fin a; dar fin a una; decidir; decidirse a; dejar; dejar de; demorar; demorarse; desemprender; desenganchar; desentenderse; desistir de; desprenderse; desvincular; detenerse; efectuar; empatar; encontrarse en la recta final; excretar; expirar; extinguirse; finalizar; ganar tiempo; llegar; llegar al fin; no ponerse; parar; poner fin a; poner fin a una; poner término a; poner término a una; prescendir de; quedar eliminado; realizar; renunciar a; retardar; retirarse; salir; salir de; soltar; suspender; terminar; ultimar; vencer
remmen cesar; detener; parar; pararse; poner freno a frenar; refrenar
stopzetten cesar; detener; parar; pararse; poner freno a
tegenhouden cesar; detener; parar; pararse; poner freno a
terugtrekken cesar; dimitir; dimitir del cargo; retirar; retirarse; retroceder
tot staan brengen cesar; detener; parar; pararse; poner freno a
uittreden cesar; dimitir; dimitir del cargo; retirar; retirarse; retroceder dimitir; presentar la dimisión; retirarse; retroceder
verlaten abandonar; cesar; dejar; irse; marcharse; retirarse; salir abandonar; agotar; alejarse de; correrse; dejar; dejar plantado a alguien; irse; irse de viaje; largarse; marcharse; partir; salir; zarpar
vertrekken abandonar; cesar; dejar; irse; marcharse; retirarse; salir irse; irse de viaje; largarse; marcharse; partir; salir
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
verlaten abandonado; aislado; aparte; dejado; desierto; desolado; disipado; en si mismo; independiente; separado; solamente; solitario; sólo

Synoniemen voor "cesar":


Wiktionary: cesar

cesar
verb
  1. verouderd|nld ophouden, eindigen
  2. een activiteit beëindigen

Cross Translation:
FromToVia
cesar aflaten; ophouden; stoppen; uitscheiden; wijken; afmaken; afsluiten; beëindigen; besluiten; uitmaken; voleindigen cesser — Discontinuer, arrêter, finir, interrompre, terminer.

Verwante vertalingen van cesar