Spaans

Uitgebreide vertaling voor caso (Spaans) in het Nederlands

caso:

caso [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el caso (operación comercial; cosa; comercio; acuerdo)
    de winkel; de zaak; de winkelzaak
    • winkel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • zaak [de ~] zelfstandig naamwoord
    • winkelzaak [de ~] zelfstandig naamwoord
  2. el caso (trato; tópico; objeto de discusión; negocio; transacción)
    de casus; het geval; de kwestie
    • casus [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord, mv.
    • geval [het ~] zelfstandig naamwoord
    • kwestie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  3. el caso
    de naamval
    • naamval [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  4. el caso (asunto; cosa)
    het geval; de kwestie; de zaak
    • geval [het ~] zelfstandig naamwoord
    • kwestie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • zaak [de ~] zelfstandig naamwoord
  5. el caso (evento; acontecimiento; hecho; actualidad; acto)
    de gebeurtenis; het evenement
  6. el caso (incidente; acontecimiento; suceso; )
    het incident; het zaakje
    • incident [het ~] zelfstandig naamwoord
    • zaakje [het ~] zelfstandig naamwoord
  7. el caso (contrato)
    de aanvraag; de taak; het contract
    • aanvraag [de ~] zelfstandig naamwoord
    • taak [de ~] zelfstandig naamwoord
    • contract [het ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor caso:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanvraag caso; contrato petición; solicitud; solicitud HTTP; suplicante
casus caso; negocio; objeto de discusión; transacción; trato; tópico
contract caso; contrato acuerdo; contrato; convenio; pacto; tratado
evenement acontecimiento; acto; actualidad; caso; evento; hecho
gebeurtenis acontecimiento; acto; actualidad; caso; evento; hecho acto; cuestión; disputa; evento; evento de programa; hecho; incidente; materia de discusión; negocio; objeto de discusión; suceso; transacción; trato; tópico
geval asunto; caso; cosa; negocio; objeto de discusión; transacción; trato; tópico asunto; caso problemático; cosa; cuestión
incident acontecimiento; armatoste; asunto poco claro; caso; chisme; incidente; suceso acto; cuestión; disputa; hecho; incidente; materia de discusión; negocio; objeto de discusión; suceso; transacción; trato; tópico
kwestie asunto; caso; cosa; negocio; objeto de discusión; transacción; trato; tópico asunto; conflicto; controversia; cosa; cuestión; diferencia; disputa; materia de discusión; objeto de discusión; problema; tema; tópico
naamval caso
taak caso; contrato Tarea pendiente; actividad; apremio; cargo; comando; cometido; comisión; consigna; dedicación; empleo; encargo; enseñanza; instrucción; mando; misión; obra; tarea; tarea escolar; tarea pendiente; trabajo; trabajo escrito
winkel acuerdo; caso; comercio; cosa; operación comercial
winkelzaak acuerdo; caso; comercio; cosa; operación comercial
zaak acuerdo; asunto; caso; comercio; cosa; operación comercial artículo; asunto; bien; casa de comercio; casa mercantil; comercio; cosa; cuestión; empresa; empresa comercial; mercancías; negocio; objeto; operación comercial; tienda; transacción
zaakje acontecimiento; armatoste; asunto poco claro; caso; chisme; incidente; suceso

Verwante woorden van "caso":

  • casos

Synoniemen voor "caso":


Wiktionary: caso

caso
noun
  1. een naamval
  2. een buigingsvorm van een naamwoord, lidwoord of telwoord die de functie van dat woord in de zin aangeeft

Cross Translation:
FromToVia
caso geval case — instance or event as a topic of study
caso naamval; casus case — grammar: specific inflection
caso voorbeeld instance — case occurring, a case offered as an exemplification, an example
caso naamval FallLinguistik: Begriff aus der Grammatik, deutsche Bezeichnung für Kasus
caso geval FallStochastik, Logik: das Eintreten eines Zustandes
caso casus; naamval KasusLinguistik: grammatische Kategorie der Deklination von Substantiven, Adjektiven, Pronomen und Artikel
caso geval; voorval; casus Kasusbildungssprachlich, selten: Gegenstand, Vorkommnis

casar:

casar werkwoord

  1. casar (casarse; contraer matrimonio; comprometerse)
    trouwen; in het huwelijk treden; zich in de echt verbinden; huwen
    • trouwen werkwoord (trouw, trouwt, trouwde, trouwden, getrouwd)
    • in het huwelijk treden werkwoord (treed in het huwelijk, treedt in het huwelijk, trad in het huwelijk, traden in het huwelijk, in het huwelijk getreden)
    • huwen werkwoord (huw, huwt, huwde, huwden, gehuwd)
  2. casar (comprometerse; casarse; contraer matrimonio)

Conjugations for casar:

presente
  1. caso
  2. casas
  3. casa
  4. casamos
  5. casáis
  6. casan
imperfecto
  1. casaba
  2. casabas
  3. casaba
  4. casábamos
  5. casabais
  6. casaban
indefinido
  1. casé
  2. casaste
  3. casó
  4. casamos
  5. casasteis
  6. casaron
fut. de ind.
  1. casaré
  2. casarás
  3. casará
  4. casaremos
  5. casaréis
  6. casarán
condic.
  1. casaría
  2. casarías
  3. casaría
  4. casaríamos
  5. casaríais
  6. casarían
pres. de subj.
  1. que case
  2. que cases
  3. que case
  4. que casemos
  5. que caséis
  6. que casen
imp. de subj.
  1. que casara
  2. que casaras
  3. que casara
  4. que casáramos
  5. que casarais
  6. que casaran
miscelánea
  1. ¡casa!
  2. ¡casad!
  3. ¡no cases!
  4. ¡no caséis!
  5. casado
  6. casando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor casar:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
huwen casar; casarse; comprometerse; contraer matrimonio
in het huwelijk treden casar; casarse; comprometerse; contraer matrimonio
trouwen casar; casarse; comprometerse; contraer matrimonio
zich in de echt verbinden casar; casarse; comprometerse; contraer matrimonio
zich verbinden casar; casarse; comprometerse; contraer matrimonio

Synoniemen voor "casar":


Wiktionary: casar

casar
verb
  1. het aangaan van een officiële verplichting tussen twee personen om voor elkaar te zorgen

Cross Translation:
FromToVia
casar trouwen marry — to take a husband or wife
casar trouwen; huwen; in de echt verbinden marry — to unite in wedlock
casar vernietigen; annuleren nullify — to make legally invalid
casar trouwen; in het huwelijk treden; in de echt verbinden; uithuwelijken marier — Unir un homme et une femme (sens général)

caso vorm van casarse:

casarse werkwoord

  1. casarse (casar; contraer matrimonio; comprometerse)
    trouwen; in het huwelijk treden; zich in de echt verbinden; huwen
    • trouwen werkwoord (trouw, trouwt, trouwde, trouwden, getrouwd)
    • in het huwelijk treden werkwoord (treed in het huwelijk, treedt in het huwelijk, trad in het huwelijk, traden in het huwelijk, in het huwelijk getreden)
    • huwen werkwoord (huw, huwt, huwde, huwden, gehuwd)
  2. casarse (comprometerse; casar; contraer matrimonio)
  3. casarse (casar una persona a su hijo)
    uithuwelijken; wegschenken; ten huwelijk geven; uithuwen
    • uithuwelijken werkwoord (huwelijk uit, huwelijkt uit, huwelijkte uit, huwelijkten uit, uitgehuwelijkt)
    • wegschenken werkwoord (schenk weg, schenkt weg, schonk weg, schonken weg, weggeschonken)
    • ten huwelijk geven werkwoord (geef ten huwelijk, geeft ten huwelijk, gaf ten huwelijk, gaven ten huwelijk, ten huwelijk gegeven)
    • uithuwen werkwoord (huw uit, huwt uit, huwde uit, huwden uit, uitgehuwd)

Conjugations for casarse:

presente
  1. me caso
  2. te casas
  3. se casa
  4. nos casamos
  5. os casáis
  6. se casan
imperfecto
  1. me casaba
  2. te casabas
  3. se casaba
  4. nos casábamos
  5. os casabais
  6. se casaban
indefinido
  1. me casé
  2. te casaste
  3. se casó
  4. nos casamos
  5. os casasteis
  6. se casaron
fut. de ind.
  1. me casaré
  2. te casarás
  3. se casará
  4. nos casaremos
  5. os casaréis
  6. se casarán
condic.
  1. me casaría
  2. te casarías
  3. se casaría
  4. nos casaríamos
  5. os casaríais
  6. se casarían
pres. de subj.
  1. que me case
  2. que te cases
  3. que se case
  4. que nos casemos
  5. que os caséis
  6. que se casen
imp. de subj.
  1. que me casara
  2. que te casaras
  3. que se casara
  4. que nos casáramos
  5. que os casarais
  6. que se casaran
miscelánea
  1. ¡casate!
  2. ¡casaos!
  3. ¡no te cases!
  4. ¡no os caséis!
  5. casado
  6. casándose
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor casarse:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
huwen casar; casarse; comprometerse; contraer matrimonio
in het huwelijk treden casar; casarse; comprometerse; contraer matrimonio
ten huwelijk geven casar una persona a su hijo; casarse
trouwen casar; casarse; comprometerse; contraer matrimonio
uithuwelijken casar una persona a su hijo; casarse
uithuwen casar una persona a su hijo; casarse
wegschenken casar una persona a su hijo; casarse donar; regalar
zich in de echt verbinden casar; casarse; comprometerse; contraer matrimonio
zich verbinden casar; casarse; comprometerse; contraer matrimonio

Wiktionary: casarse

casarse
verb
  1. het aangaan van een officiële verplichting tussen twee personen om voor elkaar te zorgen

Cross Translation:
FromToVia
casarse trouwen marry — to take a husband or wife
casarse trouwen; in het huwelijk treden; in de echt verbinden; uithuwelijken marier — Unir un homme et une femme (sens général)

Verwante vertalingen van caso