Overzicht
Spaans naar Nederlands: Meer gegevens...
- casarse:
-
Wiktionary:
- casarse → trouwen
- casarse → trouwen, in het huwelijk treden, in de echt verbinden, uithuwelijken
Spaans
Uitgebreide vertaling voor casarse (Spaans) in het Nederlands
casarse:
-
casarse (casar; contraer matrimonio; comprometerse)
trouwen; in het huwelijk treden; zich in de echt verbinden; huwen-
in het huwelijk treden werkwoord (treed in het huwelijk, treedt in het huwelijk, trad in het huwelijk, traden in het huwelijk, in het huwelijk getreden)
-
zich in de echt verbinden werkwoord
-
casarse (comprometerse; casar; contraer matrimonio)
zich verbinden-
zich verbinden werkwoord
-
-
casarse (casar una persona a su hijo)
uithuwelijken; wegschenken; ten huwelijk geven; uithuwen-
uithuwelijken werkwoord (huwelijk uit, huwelijkt uit, huwelijkte uit, huwelijkten uit, uitgehuwelijkt)
-
ten huwelijk geven werkwoord (geef ten huwelijk, geeft ten huwelijk, gaf ten huwelijk, gaven ten huwelijk, ten huwelijk gegeven)
-
Conjugations for casarse:
presente
- me caso
- te casas
- se casa
- nos casamos
- os casáis
- se casan
imperfecto
- me casaba
- te casabas
- se casaba
- nos casábamos
- os casabais
- se casaban
indefinido
- me casé
- te casaste
- se casó
- nos casamos
- os casasteis
- se casaron
fut. de ind.
- me casaré
- te casarás
- se casará
- nos casaremos
- os casaréis
- se casarán
condic.
- me casaría
- te casarías
- se casaría
- nos casaríamos
- os casaríais
- se casarían
pres. de subj.
- que me case
- que te cases
- que se case
- que nos casemos
- que os caséis
- que se casen
imp. de subj.
- que me casara
- que te casaras
- que se casara
- que nos casáramos
- que os casarais
- que se casaran
miscelánea
- ¡casate!
- ¡casaos!
- ¡no te cases!
- ¡no os caséis!
- casado
- casándose
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
Vertaal Matrix voor casarse:
Wiktionary: casarse
casarse
Cross Translation:
verb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• casarse | → trouwen | ↔ marry — to take a husband or wife |
• casarse | → trouwen; in het huwelijk treden; in de echt verbinden; uithuwelijken | ↔ marier — Unir un homme et une femme (sens général) |