Spaans

Uitgebreide vertaling voor casa (Spaans) in het Nederlands

casa:

casa [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la casa (habitación; apartamento)
    het huis; het perceel; het pand
    • huis [het ~] zelfstandig naamwoord
    • perceel [het ~] zelfstandig naamwoord
    • pand [het ~] zelfstandig naamwoord
  2. la casa (residencia)
    het huis; het verblijf; de residentie; de woning; het woonhuis; het thuis
    • huis [het ~] zelfstandig naamwoord
    • verblijf [het ~] zelfstandig naamwoord
    • residentie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • woning [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • woonhuis [het ~] zelfstandig naamwoord
    • thuis [het ~] zelfstandig naamwoord
  3. la casa (construcción; edificio; terreno edificable; )
    het gebouw; het bouwwerk; het pand
    • gebouw [het ~] zelfstandig naamwoord
    • bouwwerk [het ~] zelfstandig naamwoord
    • pand [het ~] zelfstandig naamwoord
  4. la casa (grupo de comércios; compañía; firma; )
    de onderneming; het bedrijf; het concern
  5. la casa (dinastía; familia)
    het geslacht; het stamhuis; de familie
    • geslacht [het ~] zelfstandig naamwoord
    • stamhuis [het ~] zelfstandig naamwoord
    • familie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  6. la casa (construcción; edificio; finca; )
    het bouwsel
    • bouwsel [het ~] zelfstandig naamwoord
  7. la casa (dinastía; linaje; familia)
    de dynastie; het geslacht
    • dynastie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • geslacht [het ~] zelfstandig naamwoord
  8. la casa
    het thuis
    • thuis [het ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor casa:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bedrijf casa; casa de comercio; compañía; compañía mercantil; cuerpo; empresa comercial; empresa mercantil; firma; grupo de comércios asociación; casa de comercio; comercio; compañía; empresa; mercancías; negocio; sociedad; sociedad colectiva; tienda; vida de la empresa
bouwsel casa; complexión; construcción; cultivo; edificación; edificio; estatura; estructura; faldón; finca; inmueble; prenda; talla
bouwwerk casa; complexión; construcción; cultivo; edificación; edificio; estatura; estructura; faldón; finca; inmueble; lote; parcela; prenda; solar; talla; terreno de construcción; terreno edificable
concern casa; casa de comercio; compañía; compañía mercantil; cuerpo; empresa comercial; empresa mercantil; firma; grupo de comércios
dynastie casa; dinastía; familia; linaje
familie casa; dinastía; familia familia
gebouw casa; complexión; construcción; cultivo; edificación; edificio; estatura; estructura; faldón; finca; inmueble; lote; parcela; prenda; solar; talla; terreno de construcción; terreno edificable edificio
geslacht casa; dinastía; familia; linaje familia; generación; género; género gramatical; raza; sexo
huis apartamento; casa; habitación; residencia alojamiento; campana de cristal; caseta; casilla; casita; estancia; permanencia; residencia
onderneming casa; casa de comercio; compañía; compañía mercantil; cuerpo; empresa comercial; empresa mercantil; firma; grupo de comércios asociación; casa de comercio; empresa; empresa comercial; empresa mercantil; gran empresa; negocio; sociedad mercantil
pand apartamento; casa; complexión; construcción; cultivo; edificación; edificio; estatura; estructura; faldón; finca; habitación; inmueble; lote; parcela; prenda; solar; talla; terreno de construcción; terreno edificable caución; dita; edificio; fianza; garantía; prenda
perceel apartamento; casa; habitación campamento; campo; campo de concentración; edificio; finca; parcela; región; terreno; zona
residentie casa; residencia residencia de la corte
stamhuis casa; dinastía; familia
thuis casa; residencia patria; país natal; teritorio nativo; tierra natal
verblijf casa; residencia alojamiento; campana de cristal; caseta; casilla; casita; estancia; permanencia; residencia
woning casa; residencia
woonhuis casa; residencia
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
thuis en casa

Synoniemen voor "casa":


Wiktionary: casa

casa
noun
  1. een gebouw bestemd om in te wonen
  2. een plek waar iemand woont en zich veilig voelt

Cross Translation:
FromToVia
casa huis; onderkomen house — human abode
casa huis house — dynasty, familiar descendance
casa huis; huizen; thuis; tehuis place — informal: house or home
casa huis HausUnterkunft, Gebäude, Räumlichkeit
casa woning; kwartier; logies; onderkomen Wohnung — ein Raum oder mehrere Räume, die innerhalb eines Hauses einen abgeschlossenen Bereich bilden und für einen ein- oder mehrköpfigen Haushalt zum Wohnen dienen
casa huis maison — Bâtiment servant de logis, d’habitation, de demeure

casa vorm van casarse:

casarse werkwoord

  1. casarse (casar; contraer matrimonio; comprometerse)
    trouwen; in het huwelijk treden; zich in de echt verbinden; huwen
    • trouwen werkwoord (trouw, trouwt, trouwde, trouwden, getrouwd)
    • in het huwelijk treden werkwoord (treed in het huwelijk, treedt in het huwelijk, trad in het huwelijk, traden in het huwelijk, in het huwelijk getreden)
    • huwen werkwoord (huw, huwt, huwde, huwden, gehuwd)
  2. casarse (comprometerse; casar; contraer matrimonio)
  3. casarse (casar una persona a su hijo)
    uithuwelijken; wegschenken; ten huwelijk geven; uithuwen
    • uithuwelijken werkwoord (huwelijk uit, huwelijkt uit, huwelijkte uit, huwelijkten uit, uitgehuwelijkt)
    • wegschenken werkwoord (schenk weg, schenkt weg, schonk weg, schonken weg, weggeschonken)
    • ten huwelijk geven werkwoord (geef ten huwelijk, geeft ten huwelijk, gaf ten huwelijk, gaven ten huwelijk, ten huwelijk gegeven)
    • uithuwen werkwoord (huw uit, huwt uit, huwde uit, huwden uit, uitgehuwd)

Conjugations for casarse:

presente
  1. me caso
  2. te casas
  3. se casa
  4. nos casamos
  5. os casáis
  6. se casan
imperfecto
  1. me casaba
  2. te casabas
  3. se casaba
  4. nos casábamos
  5. os casabais
  6. se casaban
indefinido
  1. me casé
  2. te casaste
  3. se casó
  4. nos casamos
  5. os casasteis
  6. se casaron
fut. de ind.
  1. me casaré
  2. te casarás
  3. se casará
  4. nos casaremos
  5. os casaréis
  6. se casarán
condic.
  1. me casaría
  2. te casarías
  3. se casaría
  4. nos casaríamos
  5. os casaríais
  6. se casarían
pres. de subj.
  1. que me case
  2. que te cases
  3. que se case
  4. que nos casemos
  5. que os caséis
  6. que se casen
imp. de subj.
  1. que me casara
  2. que te casaras
  3. que se casara
  4. que nos casáramos
  5. que os casarais
  6. que se casaran
miscelánea
  1. ¡casate!
  2. ¡casaos!
  3. ¡no te cases!
  4. ¡no os caséis!
  5. casado
  6. casándose
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor casarse:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
huwen casar; casarse; comprometerse; contraer matrimonio
in het huwelijk treden casar; casarse; comprometerse; contraer matrimonio
ten huwelijk geven casar una persona a su hijo; casarse
trouwen casar; casarse; comprometerse; contraer matrimonio
uithuwelijken casar una persona a su hijo; casarse
uithuwen casar una persona a su hijo; casarse
wegschenken casar una persona a su hijo; casarse donar; regalar
zich in de echt verbinden casar; casarse; comprometerse; contraer matrimonio
zich verbinden casar; casarse; comprometerse; contraer matrimonio

Wiktionary: casarse

casarse
verb
  1. het aangaan van een officiële verplichting tussen twee personen om voor elkaar te zorgen

Cross Translation:
FromToVia
casarse trouwen marry — to take a husband or wife
casarse trouwen; in het huwelijk treden; in de echt verbinden; uithuwelijken marier — Unir un homme et une femme (sens général)

casar:

casar werkwoord

  1. casar (casarse; contraer matrimonio; comprometerse)
    trouwen; in het huwelijk treden; zich in de echt verbinden; huwen
    • trouwen werkwoord (trouw, trouwt, trouwde, trouwden, getrouwd)
    • in het huwelijk treden werkwoord (treed in het huwelijk, treedt in het huwelijk, trad in het huwelijk, traden in het huwelijk, in het huwelijk getreden)
    • huwen werkwoord (huw, huwt, huwde, huwden, gehuwd)
  2. casar (comprometerse; casarse; contraer matrimonio)

Conjugations for casar:

presente
  1. caso
  2. casas
  3. casa
  4. casamos
  5. casáis
  6. casan
imperfecto
  1. casaba
  2. casabas
  3. casaba
  4. casábamos
  5. casabais
  6. casaban
indefinido
  1. casé
  2. casaste
  3. casó
  4. casamos
  5. casasteis
  6. casaron
fut. de ind.
  1. casaré
  2. casarás
  3. casará
  4. casaremos
  5. casaréis
  6. casarán
condic.
  1. casaría
  2. casarías
  3. casaría
  4. casaríamos
  5. casaríais
  6. casarían
pres. de subj.
  1. que case
  2. que cases
  3. que case
  4. que casemos
  5. que caséis
  6. que casen
imp. de subj.
  1. que casara
  2. que casaras
  3. que casara
  4. que casáramos
  5. que casarais
  6. que casaran
miscelánea
  1. ¡casa!
  2. ¡casad!
  3. ¡no cases!
  4. ¡no caséis!
  5. casado
  6. casando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor casar:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
huwen casar; casarse; comprometerse; contraer matrimonio
in het huwelijk treden casar; casarse; comprometerse; contraer matrimonio
trouwen casar; casarse; comprometerse; contraer matrimonio
zich in de echt verbinden casar; casarse; comprometerse; contraer matrimonio
zich verbinden casar; casarse; comprometerse; contraer matrimonio

Synoniemen voor "casar":


Wiktionary: casar

casar
verb
  1. het aangaan van een officiële verplichting tussen twee personen om voor elkaar te zorgen

Cross Translation:
FromToVia
casar trouwen marry — to take a husband or wife
casar trouwen; huwen; in de echt verbinden marry — to unite in wedlock
casar vernietigen; annuleren nullify — to make legally invalid
casar trouwen; in het huwelijk treden; in de echt verbinden; uithuwelijken marier — Unir un homme et une femme (sens général)

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van casa