Overzicht
Spaans naar Nederlands: Meer gegevens...
-
caer:
- overlijden; sterven; vallen; doodgaan; bezwijken; omkomen; sneuvelen; heengaan; wegvallen; inslapen; breken; kapot gaan; stuk gaan; op zijn bek gaan; ten val komen; onderuitgaan; zakken; kelderen; duikelen; buitelen; omvallen; omrollen; omvervallen; vergaan; ten onder gaan; seponeren; afzien van rechtsvervolging; sodemieteren; het onderspit delven; tenondergaan; afleggen; strijd verliezen
- Wiktionary:
Spaans
Uitgebreide vertaling voor caer (Spaans) in het Nederlands
caer:
-
caer (morir; morirse; perecer; fallecer; desaparecer)
-
caer (quebrar; morir; romper; fracturar; extinguirse; doblar; refractar)
-
caer (resbalarse; fallar; dar con los huesos en el suelo; caerse de hocico; volcar; voltear; fracasar; salir fallido; frustrarse; salir mal; malograrse; irse al traste)
vallen; op zijn bek gaan; ten val komen; onderuitgaan-
op zijn bek gaan werkwoord
-
onderuitgaan werkwoord (ga onderuit, gaat onderuit, ging onderuit, gingen onderuit, onderuit gegaan)
-
caer (bajar; suspender; hundir; hundirse; sumirse; ir a pique; disminuir; descender; derrumbarse; catear; sumergirse; encovar; embodegar; echar a pique)
-
caer (dar tumbos; caerse; dar vueltas; ir a pique; venirse abajo)
-
caer (voltear)
-
caer (fracasar; fallar)
vergaan; ten onder gaan-
ten onder gaan werkwoord (ga ten onder, gaat ten onder, ging ten onder, gingen ten onder, ten onder gegaan)
-
caer (depositar; volver; suspender; dejar caer; cerrar; regresar; lanzar; abandonar; retornar; reflejarse)
-
caer (irse de trompa; joder; venirse abajo; pegarse un porrazo)
-
caer (sucumbir; ceder; morir)
bezwijken; het onderspit delven; tenondergaan; afleggen-
het onderspit delven werkwoord (delf het onderspit, delft het onderspit, delfde het onderspit, delfden het onderspit, het onderspit gedelfd)
-
caer (llevar todas las de perder)
het onderspit delven; tenondergaan; strijd verliezen-
het onderspit delven werkwoord (delf het onderspit, delft het onderspit, delfde het onderspit, delfden het onderspit, het onderspit gedelfd)
-
strijd verliezen werkwoord
-
Conjugations for caer:
presente
- caigo
- caes
- cae
- caemos
- caéis
- caen
imperfecto
- caía
- caías
- caía
- caíamos
- caíais
- caían
indefinido
- caje
- cajiste
- cajo
- cajimos
- cajisteis
- cajeron
fut. de ind.
- caeré
- caerás
- caerá
- caeremos
- caeréis
- caerán
condic.
- caería
- caerías
- caería
- caeríamos
- caeríais
- caerían
pres. de subj.
- que caiga
- que caigas
- que caiga
- que caigamos
- que caigáis
- que caigan
imp. de subj.
- que cajera
- que cajeras
- que cajera
- que cajéramos
- que cajerais
- que cajeran
miscelánea
- ¡cae!
- ¡caed!
- ¡no caigas!
- ¡no caigáis!
- caído
- cayendo
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
Vertaal Matrix voor caer:
Synoniemen voor "caer":
Wiktionary: caer
caer
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• caer | → vallen | ↔ drop — to fall |
• caer | → dalen | ↔ drop — to decrease in value |
• caer | → vallen | ↔ fall — move to a lower position under the effect of gravity |
• caer | → tuimelen | ↔ tumble — to fall end over end |
• caer | → vallen | ↔ fallen — unkontrolliert von oben nach unten bewegen (durch die Gravitation) |
• caer | → kelderen | ↔ purzeln — bezogen auf Preise oder Kurse: schnell und kräftig fallen |
• caer | → kieperen; tuimelen; duikelen | ↔ purzeln — mit dem Kopf voraus hinfallen |
• caer | → vallen | ↔ tomber — Être entraîné de haut en bas par son poids |