Spaans

Uitgebreide vertaling voor busca (Spaans) in het Nederlands

busca:

busca [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el busca
    de semafoon
    • semafoon [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. el busca (visor)
    de zoeker
    • zoeker [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor busca:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
semafoon busca
zoeker busca; visor

Synoniemen voor "busca":


Wiktionary: busca


Cross Translation:
FromToVia
busca bieper pager — device

buscar:

buscar werkwoord

  1. buscar (intentar encontrar)
    zoeken
    – proberen het of hem te vinden 1
    • zoeken werkwoord (zoek, zoekt, zocht, zochten, gezocht)
      • ik ben mijn armband kwijt, ik heb overal gezocht1
    zien te vinden; afzoeken
  2. buscar (coger; tomar; obtener; )
    pakken; halen
    • pakken werkwoord (pak, pakt, pakte, pakten, gepakt)
    • halen werkwoord (haal, haalt, haalde, haalden, gehaald)
  3. buscar (comprar; obtener; adquirir; )
    kopen
    – het krijgen in ruil voor geld 1
    • kopen werkwoord (koop, koopt, kocht, kochten, gekocht)
      • ik koop een nieuwe jas1
    verkrijgen; verwerven; aanschaffen; aankopen
    • verkrijgen werkwoord (verkrijg, verkrijgt, verkreeg, verkregen, verkregen)
    • verwerven werkwoord (verwerf, verwerft, verwierf, verwierven, verworven)
    • aanschaffen werkwoord (schaf aan, schaft aan, schafte aan, schaften aan, aangeschaft)
    • aankopen werkwoord (koop aan, koopt aan, kocht aan, kochten aan, aangekocht)
  4. buscar (ir a ver; rastrear)
    opzoeken; naslaan
    • opzoeken werkwoord (zoek op, zoekt op, zocht op, zochten op, opgezocht)
    • naslaan werkwoord (sla na, slaat na, sloeg na, sloegen na, nageslagen)
  5. buscar (esperar; estar a la expectativa de; prever; afrontar; adivinar)
    verwachten; uitkijken naar; tegemoetzien; vooruitzien
    • verwachten werkwoord (verwacht, verwachtte, verwachtten, verwacht)
    • uitkijken naar werkwoord (kijk uit naar, kijkt uit naar, keek uit naar, keken uit naar, uitgekeken naar)
    • tegemoetzien werkwoord (zie tegemoet, ziet tegemoet, zag tegemoet, zagen tegemoet, tegemoet gezien)
    • vooruitzien werkwoord (zie vooruit, ziet vooruit, zag vooruit, zagen vooruit, vooruitgezien)
  6. buscar (recoger y llevar consigo; recoger)
    ophalen; afhalen en meenemen; oppikken
    • ophalen werkwoord (haal op, haalt op, haalde op, haalden op, opgehaald)
    • oppikken werkwoord (pik op, pikt op, pikte op, pikten op, opgepikt)
  7. buscar (ensayar; probar; comprobar; )
    onderzoeken; testen; beproeven; keuren
    • onderzoeken werkwoord (onderzoek, onderzoekt, onderzocht, onderzochten, onderzocht)
    • testen werkwoord (test, testte, testten, getest)
    • beproeven werkwoord (beproef, beproeft, beproefde, beproefden, beproefd)
    • keuren werkwoord (keur, keurt, keurde, keurden, gekeurd)
  8. buscar
    iets opzoeken; nazoeken
  9. buscar
    uitvissen; opsnuffelen
    • uitvissen werkwoord (vis uit, vist uit, viste uit, visten uit, uitgevist)
    • opsnuffelen werkwoord (snuffel op, snuffelt op, snuffelde op, snuffelden op, opgesnuffeld)
  10. buscar
    zoeken
    • zoeken werkwoord (zoek, zoekt, zocht, zochten, gezocht)
  11. buscar
    vinden
    • vinden werkwoord (vind, vindt, vond, vonden, gevonden)

Conjugations for buscar:

presente
  1. busco
  2. buscas
  3. busca
  4. buscamos
  5. buscáis
  6. buscan
imperfecto
  1. buscaba
  2. buscabas
  3. buscaba
  4. buscábamos
  5. buscabais
  6. buscaban
indefinido
  1. busqué
  2. buscaste
  3. buscó
  4. buscamos
  5. buscasteis
  6. buscaron
fut. de ind.
  1. buscaré
  2. buscarás
  3. buscará
  4. buscaremos
  5. buscaréis
  6. buscarán
condic.
  1. buscaría
  2. buscarías
  3. buscaría
  4. buscaríamos
  5. buscaríais
  6. buscarían
pres. de subj.
  1. que busque
  2. que busques
  3. que busque
  4. que busquemos
  5. que busquéis
  6. que busquen
imp. de subj.
  1. que buscara
  2. que buscaras
  3. que buscara
  4. que buscáramos
  5. que buscarais
  6. que buscaran
miscelánea
  1. ¡busca!
  2. ¡buscad!
  3. ¡no busques!
  4. ¡no busquéis!
  5. buscado
  6. buscando
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

buscar [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el buscar (buscar profúndamente; saquear; búsqueda; seguir buscando)
    afzoeken; geheel doorzoeken; afstropen

Vertaal Matrix voor buscar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afstropen buscar; buscar profúndamente; búsqueda; saquear; seguir buscando
afzoeken buscar; buscar profúndamente; búsqueda; saquear; seguir buscando patrullar
geheel doorzoeken buscar; buscar profúndamente; búsqueda; saquear; seguir buscando
halen aprobación
keuren reconocimiento
kopen adquisición; compra
testen exámenes; pruebas
vinden descubrimir; encuentrar
zoeken búsqueda; examinar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aankopen adquirir; aprobar; buscar; comprar; ganar; mercar; obtener
aanschaffen adquirir; aprobar; buscar; comprar; ganar; mercar; obtener adquirir; comprar
afhalen en meenemen buscar; recoger; recoger y llevar consigo
afstropen deshuesar; desollar; despellejar
afzoeken buscar; intentar encontrar
beproeven aquilatar; buscar; catar; comprobar; controlar; corregir; ensayar; examinar; inspeccionar; mirar; pasar revista a; probar; repasar; someter a prueba; verificar examinar; intentar; poner a prueba; probar; rogar; solicitar; someter a prueba; tentar; testar
halen adquirir; aprobar; buscar; coger; ganar; obtener; tomar
iets opzoeken buscar
keuren aquilatar; buscar; catar; comprobar; controlar; corregir; ensayar; examinar; inspeccionar; mirar; pasar revista a; probar; repasar; someter a prueba; verificar contestar; examinar; grabar; inspeccionar; pasar revista a; probar; prosperar; reconocer; revisar; rodar; tomar
kopen adquirir; aprobar; buscar; comprar; ganar; mercar; obtener adquirir; adueñarse de; apoderarse de; apropiarse; captar; conseguir; obtener; recibir
naslaan buscar; ir a ver; rastrear
nazoeken buscar
onderzoeken aquilatar; buscar; catar; comprobar; controlar; corregir; ensayar; examinar; inspeccionar; mirar; pasar revista a; probar; repasar; someter a prueba; verificar averiguar; comprobar; controlar; examinar; explorar; explorar a fondo; investigar; rastrear; reconocer
ophalen buscar; recoger; recoger y llevar consigo arrastrar; ir a buscar; recoger; recuperar; retirar; separar; traer
oppikken buscar; recoger; recoger y llevar consigo adquirir; alzar; apoderarse de; aprender; comenzar; conseguir; cursar; encender; estallar; estudiar; recibir; recoger; recoger del suelo; sacar; seguir estudios
opsnuffelen buscar
opzoeken buscar; ir a ver; rastrear ir a ver; pasar a ver; pasar por; visitar
pakken adquirir; aprobar; buscar; coger; ganar; obtener; tomar agarrar; atrapar; coger; prender
tegemoetzien adivinar; afrontar; buscar; esperar; estar a la expectativa de; prever
testen aquilatar; buscar; catar; comprobar; controlar; corregir; ensayar; examinar; inspeccionar; mirar; pasar revista a; probar; repasar; someter a prueba; verificar chequear; comprobar; examinar; hacer una prueba escrita; investigar; probar; someter a prueba; testar
uitkijken naar adivinar; afrontar; buscar; esperar; estar a la expectativa de; prever alegrarse
uitvissen buscar
verkrijgen adquirir; aprobar; buscar; comprar; ganar; mercar; obtener adquirir; adueñarse de; alcanzar; apoderarse de; apropiarse; captar; cobrar; comprar; conseguir; ganar; obtener; recibir; triunfar
verwachten adivinar; afrontar; buscar; esperar; estar a la expectativa de; prever
verwerven adquirir; aprobar; buscar; comprar; ganar; mercar; obtener adquirir; adueñarse de; alzar; apoderarse de; aprender; apropiarse; captar; cobrar; comenzar; conseguir; cursar; encender; estallar; estudiar; obtener; recibir; seguir estudios
vinden buscar dar con; descrubir; encontrar; encontrarse; hallar; localizar; tropezarse con
vooruitzien adivinar; afrontar; buscar; esperar; estar a la expectativa de; prever
zien te vinden buscar; intentar encontrar
zoeken buscar; intentar encontrar llamada

Synoniemen voor "buscar":


Wiktionary: buscar

buscar
verb
  1. proberen te vinden

Cross Translation:
FromToVia
buscar halen fetch — To retrieve; to bear towards; to get
buscar zoeken look — to search
buscar zoeken look for — search; seek
buscar opzoeken look up — to obtain information about something from a text source
buscar afzoeken; doorzoeken; zoeken search — to look throughout (a place) for something
buscar zoeken search — (followed by "for") to look thoroughly
buscar zoeken; nastreven seek — to try to find
buscar zoeken suchentransitiv, auch mit nach: sich bemühen, etwas oder jemanden zu finden, das oder der verloren oder versteckt ist
buscar zoeken; opzoeken; uitkijken; uitzien chercher — Se donner du mouvement, du soin, de la peine pour découvrir quelqu’un ou quelque chose (Sens général)
buscar zoeken; wetenschappelijk onderzoeken; exploreren; nagaan; uitvissen; uitzoeken; vorsen; een enquête houden rechercher — (1)

Verwante vertalingen van busca