Spaans

Uitgebreide vertaling voor borran (Spaans) in het Nederlands

borrar:

borrar werkwoord

  1. borrar (barrer; erradicar; derribar; hacer desaparecer; limpiar)
    wissen; uitwissen; wegvegen; uitvegen; vlakken; uitgommen; uitvlakken
    • wissen werkwoord (wis, wist, wiste, wisten, gewist)
    • uitwissen werkwoord (wis uit, wist uit, wiste uit, wisten uit, uitgewist)
    • wegvegen werkwoord (veeg weg, veegt weg, veegde weg, veegden weg, weggeveegd)
    • uitvegen werkwoord (veeg uit, veegt uit, veegde uit, veegden uit, uitgeveegd)
    • vlakken werkwoord (vlak, vlakt, vlakte, vlakten, gevlakt)
    • uitgommen werkwoord (gom, gomt, gomde, gomden, uitgegomd)
    • uitvlakken werkwoord (vlak uit, vlakt uit, vlakte uit, vlakten uit, uitgevlakt)
  2. borrar (reprender; sacar; condenar; )
    beschuldigen; verwijten; aanrekenen; voorhouden; blameren; voor de voeten gooien; berispen; aanwrijven; laken; nadragen; gispen
    • beschuldigen werkwoord (beschuldig, beschuldigt, beschuldigde, beschuldigden, beschuldigd)
    • verwijten werkwoord (verwijt, verweet, verweten, verweten)
    • aanrekenen werkwoord (reken aan, rekent aan, rekende aan, rekenden aan, aangerekend)
    • voorhouden werkwoord (houd voor, houdt voor, hield voor, hielden voor, voorgehouden)
    • blameren werkwoord (blameer, blameert, blameerde, blameerden, geblameerd)
    • berispen werkwoord (berisp, berispt, berispte, berispten, berispt)
    • aanwrijven werkwoord
    • laken werkwoord (laak, laakt, laakte, laakten, gelaakt)
    • nadragen werkwoord (draag na, draagt na, droeg na, droegen na, nagedragen)
    • gispen werkwoord (gisp, gispt, gispte, gispten, gegispt)
  3. borrar
    uitschrijven
    • uitschrijven werkwoord (schrijf uit, schrijft uit, schreef uit, schreven uit, uitgeschreven)
  4. borrar
    wissen
    • wissen werkwoord (wis, wist, wiste, wisten, gewist)
  5. borrar (correrse; cruzarse; desvanecerse; )
    vervagen; vervloeien; in elkaar overlopen
  6. borrar (hacer desaparecer; erradicar; extinguir; derribar; extirpar)
    uitroeien; wegvagen
    • uitroeien werkwoord (roei uit, roeit uit, roeide uit, roeiden uit, uitgeroeid)
    • wegvagen werkwoord (vaag weg, vaagt weg, vaagde weg, vaagden weg, weggevaagd)
  7. borrar (descalificar; eliminar; descartar; dar de baja)
    uitsluiten; royeren; diskwalificeren
    • uitsluiten werkwoord (sluit uit, sloot uit, sloten uit, uitgesloten)
    • royeren werkwoord (royeer, royeert, royeerde, royeerden, geroyeerd)
    • diskwalificeren werkwoord (diskwalificeer, diskwalificeert, diskwalificeerde, diskwalificeerden, gediskwalificeerd)
  8. borrar (tachar; rayar)
    doorstrepen
    • doorstrepen werkwoord (streep door, streept door, streepte door, streepten door, doorgestreept)
  9. borrar (adeudar; amortizar; eliminar; escamar)
    afschrijven
    • afschrijven werkwoord (schrijf af, schrijft af, schreef af, schreven af, afgeschreven)
  10. borrar (tachar; dar de baja)
    royeren; iemand schrappen
  11. borrar (anular; desatar; cancelar; )
    te niet doen
    • te niet doen werkwoord (doe te niet, doet te niet, deed te niet, deden te niet, te niet gedaan)
  12. borrar (desvanecerse; empalidecer; disipar; )
    vervagen; verbleken; tanen
    • vervagen werkwoord (vervaag, vervaagt, vervaagde, vervaagden, vervaagd)
    • verbleken werkwoord (verbleek, verbleekt, verbleekte, verbleekten, verbleekt)
    • tanen werkwoord (taan, taant, taande, taanden, getaand)

Conjugations for borrar:

presente
  1. borro
  2. borras
  3. borra
  4. borramos
  5. borráis
  6. borran
imperfecto
  1. borraba
  2. borrabas
  3. borraba
  4. borrábamos
  5. borrabais
  6. borraban
indefinido
  1. borré
  2. borraste
  3. borró
  4. borramos
  5. borrasteis
  6. borraron
fut. de ind.
  1. borraré
  2. borrarás
  3. borrará
  4. borraremos
  5. borraréis
  6. borrarán
condic.
  1. borraría
  2. borrarías
  3. borraría
  4. borraríamos
  5. borraríais
  6. borrarían
pres. de subj.
  1. que borre
  2. que borres
  3. que borre
  4. que borremos
  5. que borréis
  6. que borren
imp. de subj.
  1. que borrara
  2. que borraras
  3. que borrara
  4. que borráramos
  5. que borrarais
  6. que borraran
miscelánea
  1. ¡borra!
  2. ¡borrad!
  3. ¡no borres!
  4. ¡no borréis!
  5. borrado
  6. borrando
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor borrar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afschrijven cancelación; darse de baja
beschuldigen acusación
laken armario para la ropa blanca; lana; lino; mantel; mortaja; ropa blanca; ropa de cama; sábana; sábanas; tela
uitschrijven escribir
verwijten reproches
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanrekenen amanecer; amonestar; arrebatar; borrar; clarear; condenar; culpar; eliminar; enjugar; hacer ver; iluminarse; librarse de; notar; reconvenir; reprender; sacar achacar; amanecer; amonestar; arrebatar; atribuir; desaparecer; echar la culpa; escandalizar; reprochar
aanwrijven amanecer; amonestar; arrebatar; borrar; clarear; condenar; culpar; eliminar; enjugar; hacer ver; iluminarse; librarse de; notar; reconvenir; reprender; sacar amanecer; amonestar; arrebatar; desacreditar; desaparecer; echar en cara; escandalizar; recriminar; reprochar
afschrijven adeudar; amortizar; borrar; eliminar; escamar amortizar
berispen amanecer; amonestar; arrebatar; borrar; clarear; condenar; culpar; eliminar; enjugar; hacer ver; iluminarse; librarse de; notar; reconvenir; reprender; sacar amonestar; censurar; criticar; declarar hereje; notar; reconvenir; regañar; reprender; reprobar; señalar; vituperar
beschuldigen amanecer; amonestar; arrebatar; borrar; clarear; condenar; culpar; eliminar; enjugar; hacer ver; iluminarse; librarse de; notar; reconvenir; reprender; sacar acusar; adivinar; barruntar; conjeturar; culpar; desacreditar; echar en cara; inculpar; recriminar; reprochar; sospechar
blameren amanecer; amonestar; arrebatar; borrar; clarear; condenar; culpar; eliminar; enjugar; hacer ver; iluminarse; librarse de; notar; reconvenir; reprender; sacar desacreditar; echar en cara; escandalizar; recriminar; reprochar
diskwalificeren borrar; dar de baja; descalificar; descartar; eliminar
doorstrepen borrar; rayar; tachar
gispen amanecer; amonestar; arrebatar; borrar; clarear; condenar; culpar; eliminar; enjugar; hacer ver; iluminarse; librarse de; notar; reconvenir; reprender; sacar
iemand schrappen borrar; dar de baja; tachar
in elkaar overlopen borrar; correrse; cruzarse; desdibujar; desvanecerse; diluirse; disipar
laken amanecer; amonestar; arrebatar; borrar; clarear; condenar; culpar; eliminar; enjugar; hacer ver; iluminarse; librarse de; notar; reconvenir; reprender; sacar desacreditar; echar en cara; recriminar; reprochar
nadragen amanecer; amonestar; arrebatar; borrar; clarear; condenar; culpar; eliminar; enjugar; hacer ver; iluminarse; librarse de; notar; reconvenir; reprender; sacar desacreditar; echar en cara; recriminar; reprochar
royeren borrar; dar de baja; descalificar; descartar; eliminar; tachar
tanen borrar; descolorarse; desdibujar; desteñirse; desvanecerse; disipar; empalidecer adobar; curtidor; curtir; disminuir; reducirse
te niet doen amortizar; anular; borrar; cancelar; dar de baja; desabrochar; desatar; descolgar; desdar; desenganchar; deshacer; eliminar; escamar; raspar; revertir; suprimir; tachar
uitgommen barrer; borrar; derribar; erradicar; hacer desaparecer; limpiar
uitroeien borrar; derribar; erradicar; extinguir; extirpar; hacer desaparecer aniquilar; destruir; eliminar; exterminar; extinguir; extirpar; liquidar
uitschrijven borrar
uitsluiten borrar; dar de baja; descalificar; descartar; eliminar aislar; excluir; negar la entrada; no admitir
uitvegen barrer; borrar; derribar; erradicar; hacer desaparecer; limpiar
uitvlakken barrer; borrar; derribar; erradicar; hacer desaparecer; limpiar
uitwissen barrer; borrar; derribar; erradicar; hacer desaparecer; limpiar
verbleken borrar; descolorarse; desdibujar; desteñirse; desvanecerse; disipar; empalidecer blanquear; decolorarse; empalidecer; palidecer; ponerse pálido
vervagen borrar; correrse; cruzarse; descolorarse; desdibujar; desteñirse; desvanecerse; diluirse; disipar; empalidecer empalidecer; palidecer; ponerse pálido
vervloeien borrar; correrse; cruzarse; desdibujar; desvanecerse; diluirse; disipar
verwijten amanecer; amonestar; arrebatar; borrar; clarear; condenar; culpar; eliminar; enjugar; hacer ver; iluminarse; librarse de; notar; reconvenir; reprender; sacar
vlakken barrer; borrar; derribar; erradicar; hacer desaparecer; limpiar
voor de voeten gooien amanecer; amonestar; arrebatar; borrar; clarear; condenar; culpar; eliminar; enjugar; hacer ver; iluminarse; librarse de; notar; reconvenir; reprender; sacar desacreditar; echar en cara; recriminar; reprochar
voorhouden amanecer; amonestar; arrebatar; borrar; clarear; condenar; culpar; eliminar; enjugar; hacer ver; iluminarse; librarse de; notar; reconvenir; reprender; sacar
wegvagen borrar; derribar; erradicar; extinguir; extirpar; hacer desaparecer
wegvegen barrer; borrar; derribar; erradicar; hacer desaparecer; limpiar barrer
wissen barrer; borrar; derribar; erradicar; hacer desaparecer; limpiar

Synoniemen voor "borrar":


Wiktionary: borrar

borrar
verb
  1. (overgankelijk) het niet meer laten bestaan van

Cross Translation:
FromToVia
borrar uitwissen erase — to remove markings or information
borrar uitwissen obliterate — to remove completely, leaving no trace; to wipe out; to destroy
borrar doorstrepen; uitwissen; wissen strike — to delete
borrar verwijderen löschen — ein Feuer vernichten
borrar afdrogen; vegen; afvegen; wissen; afwissen; uitvegen; uitwissen; wegvagen; wegvegen; wegwissen effacer — Faire disparaître plus ou moins, parler de la forme, des couleurs de quelque chose.