Spaans

Uitgebreide vertaling voor blasfemar (Spaans) in het Nederlands

blasfemar:

blasfemar werkwoord

  1. blasfemar (insultar; injuriar; maldecir; lanzar blasfemias)
    schelden; uitschelden; beledigen; uitjouwen; uitmaken voor
    • schelden werkwoord (scheld, scheldt, schold, scholden, gescholden)
    • uitschelden werkwoord (scheld uit, scheldt uit, schold uit, scholden uit, uitgescholden)
    • beledigen werkwoord (beledig, beledigt, beledigde, beledigden, beledigd)
    • uitjouwen werkwoord
    • uitmaken voor werkwoord (maak uit voor, maakt uit voor, maakte uit voor, maakten uit voor, uitgemaakt voor)
  2. blasfemar (bramar; chillar; encolerizarse; )
    schreeuwen; brullen; bulderen; daveren; blaffen
    • schreeuwen werkwoord (schreeuw, schreeuwt, schreeuwde, schreeuwden, geschreeuwd)
    • brullen werkwoord (brul, brult, brulde, brulden, gebruld)
    • bulderen werkwoord (bulder, buldert, bulderde, bulderden, gebulderd)
    • daveren werkwoord (daver, davert, daverde, daverden, gedaverd)
    • blaffen werkwoord (blaf, blaft, blafte, blaften, geblaft)
  3. blasfemar (hablar mal de; cotillear; maldecir; )
    roddelen; kwaadspreken; belasteren; lasteren
    • roddelen werkwoord (roddel, roddelt, roddelde, roddelden, geroddeld)
    • kwaadspreken werkwoord (spreek kwaad, spreekt kwaad, sprak kwaad, spraken kwaad, kwaad gesproken)
    • belasteren werkwoord (belaster, belastert, belasterde, belasterden, belasterd)
    • lasteren werkwoord (laster, lastert, lasterde, lasterden, gelasterd)
  4. blasfemar (refunfuñar; tronar; reñir; )
    foeteren
    • foeteren werkwoord (foeter, foetert, foeterde, foeterden, gefoeterd)
  5. blasfemar (rabiar; rugir; insultar; )
    ketteren
    • ketteren werkwoord (ketter, kettert, ketterde, ketterden, geketterd)
  6. blasfemar (calumniar; doler; hacer daño a una persona; )
    kwaadspreken; belasteren; lasteren; smaden
    • kwaadspreken werkwoord (spreek kwaad, spreekt kwaad, sprak kwaad, spraken kwaad, kwaad gesproken)
    • belasteren werkwoord (belaster, belastert, belasterde, belasterden, belasterd)
    • lasteren werkwoord (laster, lastert, lasterde, lasterden, gelasterd)
    • smaden werkwoord (smaad, smaadt, smaadde, smaadden, gesmaad)
  7. blasfemar (vilipendiar; calumniar)
    beschimpen; honen; verguizen
    • beschimpen werkwoord (beschimp, beschimpt, beschimpte, beschimpten, beschimpt)
    • honen werkwoord (hoon, hoont, hoonde, hoonden, gehoond)
    • verguizen werkwoord (verguis, verguist, verguisde, verguisden, verguisd)
  8. blasfemar (rugir; insultar; refunfuñar; )
    vloeken
    • vloeken werkwoord (vloek, vloekt, vloekte, vloekten, gevloekt)

Conjugations for blasfemar:

presente
  1. blasfemo
  2. blasfemas
  3. blasfema
  4. blasfemamos
  5. blasfemáis
  6. blasfeman
imperfecto
  1. blasfemaba
  2. blasfemabas
  3. blasfemaba
  4. blasfemábamos
  5. blasfemabais
  6. blasfemaban
indefinido
  1. blasfemé
  2. blasfemaste
  3. blasfemó
  4. blasfemamos
  5. blasfemasteis
  6. blasfemaron
fut. de ind.
  1. blasfemaré
  2. blasfemarás
  3. blasfemará
  4. blasfemaremos
  5. blasfemaréis
  6. blasfemarán
condic.
  1. blasfemaría
  2. blasfemarías
  3. blasfemaría
  4. blasfemaríamos
  5. blasfemaríais
  6. blasfemarían
pres. de subj.
  1. que blasfeme
  2. que blasfemes
  3. que blasfeme
  4. que blasfememos
  5. que blasfeméis
  6. que blasfemen
imp. de subj.
  1. que blasfemara
  2. que blasfemaras
  3. que blasfemara
  4. que blasfemáramos
  5. que blasfemarais
  6. que blasfemaran
miscelánea
  1. ¡blasfema!
  2. ¡blasfemad!
  3. ¡no blasfemes!
  4. ¡no blasfeméis!
  5. blasfemado
  6. blasfemando
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor blasfemar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
belasteren calumniador; calumniadora; difamación
daveren resonar; retumbar; rimbombar
kwaadspreken calumniador
schreeuwen alaridos; aullidos; chillidos; gritos
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
belasteren afectar; afrentar; agraviar; blasfemar; calumniar; chocar; comadrear; cotillear; cotorrear; dañar; difamar; doler; echar pestes; hablar mal; hablar mal de; hacer daño a una persona; hacer mal; herir; injuriar; insultar; lastimar; lesionar; maldecir; ofender; perjudicar
beledigen blasfemar; injuriar; insultar; lanzar blasfemias; maldecir
beschimpen blasfemar; calumniar; vilipendiar agraviar; hacer escarnio de; injuriar; insultar; poner por los suelos
blaffen agredir de palabra; ajear; blasfemar; bramar; chillar; desentonar; despotricar; despotricar contra; encolerizarse; enfurecerse; imprecar; lanzar blasfemias; refunfuñar; soltar palabrotas; soltar un taco; tronar; vociferar; zarpar balar; dar gritos; dar voces; gritar; gritar a voces; ladrar
brullen agredir de palabra; ajear; blasfemar; bramar; chillar; desentonar; despotricar; despotricar contra; encolerizarse; enfurecerse; imprecar; lanzar blasfemias; refunfuñar; soltar palabrotas; soltar un taco; tronar; vociferar; zarpar aullar; balar; berrear; bramar; chillar; chirriar; dar alaridos; dar gritos; dar guiñadas; dar voces; gañir; gemir; gritar; gritar a voces; guiñar; hacer estragos; ladrar; llorar; pegar voces; rugir; ulilar; ulular; vocear; vociferar
bulderen agredir de palabra; ajear; blasfemar; bramar; chillar; desentonar; despotricar; despotricar contra; encolerizarse; enfurecerse; imprecar; lanzar blasfemias; refunfuñar; soltar palabrotas; soltar un taco; tronar; vociferar; zarpar balar; dar gritos; dar voces; gritar; gritar a voces
daveren agredir de palabra; ajear; blasfemar; bramar; chillar; desentonar; despotricar; despotricar contra; encolerizarse; enfurecerse; imprecar; lanzar blasfemias; refunfuñar; soltar palabrotas; soltar un taco; tronar; vociferar; zarpar resonar; retronar; retumbar
foeteren agredir de palabra; ajear; blasfemar; bramar; chillar; desatarse contra; desentonar; despotricar; despotricar contra; echar pestes; embravecerse; enfurecerse; gruñir; hacer estragos; imprecar; insultar; ir embalado; lanzar blasfemias; maldecir; pelearse; rabiar; refunfuñar; renegar; reñir; tronar; vociferar; zarpar
honen blasfemar; calumniar; vilipendiar
ketteren blasfemar; desentonar; despotricar; hacer estragos; imprecar; insultar; lanzar blasfemias; maldecir; rabiar; refunfuñar; renegar; rugir; soltar palabrotas; soltar un taco; vociferar
kwaadspreken afectar; afrentar; agraviar; blasfemar; calumniar; chocar; comadrear; cotillear; cotorrear; dañar; difamar; doler; echar pestes; hablar mal; hablar mal de; hacer daño a una persona; hacer mal; herir; injuriar; insultar; lastimar; lesionar; maldecir; ofender; perjudicar
lasteren afectar; afrentar; agraviar; blasfemar; calumniar; chocar; comadrear; cotillear; cotorrear; dañar; difamar; doler; echar pestes; hablar mal; hablar mal de; hacer daño a una persona; hacer mal; herir; injuriar; insultar; lastimar; lesionar; maldecir; ofender; perjudicar
roddelen blasfemar; calumniar; comadrear; cotillear; cotorrear; echar pestes; hablar mal de; maldecir
schelden blasfemar; injuriar; insultar; lanzar blasfemias; maldecir
schreeuwen agredir de palabra; ajear; blasfemar; bramar; chillar; desentonar; despotricar; despotricar contra; encolerizarse; enfurecerse; imprecar; lanzar blasfemias; refunfuñar; soltar palabrotas; soltar un taco; tronar; vociferar; zarpar aullar; balar; berrear; chillar; dar gritos; dar voces; gritar; gritar a voces; vocear; vociferar
smaden afectar; afrentar; agraviar; blasfemar; calumniar; chocar; dañar; difamar; doler; hablar mal; hacer daño a una persona; hacer mal; herir; injuriar; insultar; lastimar; lesionar; ofender; perjudicar afrentar; burlarse de; difamar; ultrajar
uitjouwen blasfemar; injuriar; insultar; lanzar blasfemias; maldecir aullar; bramar; chillar; gritar
uitmaken voor blasfemar; injuriar; insultar; lanzar blasfemias; maldecir
uitschelden blasfemar; injuriar; insultar; lanzar blasfemias; maldecir agraviar; hacer escarnio de; injuriar; insultar; poner como un Christo; poner como un trapo; poner tibio; reñir
verguizen blasfemar; calumniar; vilipendiar
vloeken agredir de palabra; ajear; blasfemar; bramar; desatarse contra; desentonar; despotricar; despotricar contra; echar pestes; embravecerse; enfurecerse; hacer estragos; insultar; lanzar blasfemias; maldecir; proliferar; refunfuñar; renegar; rugir; soltar palabrotas; tronar; vociferar; zarpar

Synoniemen voor "blasfemar":


Wiktionary: blasfemar

blasfemar
verb
  1. godslasteringen uiten
  2. krenkende of beledigende woorden uitspreken op heftige of ruwe toon
  3. uitroepen van vloekwoorden, beledigende taal gebruiken

Cross Translation:
FromToVia
blasfemar vloeken swear — to curse, to use offensive language
blasfemar godlasteren; ketteren; vloeken; godslasteren; blasfemeren blasphémerproférer un blasphème ou des blasphèmes.