Overzicht
Spaans naar Nederlands: Meer gegevens...
-
avanzar:
- aanrukken; voorbijgaan; verstrijken; verlopen; vervallen; vergaan; aflopen; voortschrijden; oprukken; opmarcheren; vorderen; vooruitkomen; verder komen; zich haasten; opschieten; jagen; snellen; zich spoeden; vliegen; spoeden; jachten; reppen; jakkeren; ijlen; hogerop komen; bevorderd worden; zich opwerken; doordrijven; vooruitgaan; geweld gebruiken; vooruitbrengen
- vorderen; vooruitgaan
-
Wiktionary:
- avanzar → anticiperen, voortschrijden, vooruitgaan, vooruitkomen
- avanzar → bevorderen, opschieten, veld winnen, vlotten, vooruitgaan, vorderen, voorgaan, voorlopen, avanceren, in rang opklimmen, overgaan, oprukken, promotie maken, voorafgaan, voor zijn, voorwaarts gaan
Spaans
Uitgebreide vertaling voor avanzar (Spaans) in het Nederlands
avanzar:
-
avanzar (progresar; aplazarse; adelantar; avanzar sobre)
-
avanzar (pasar; expirar; transcurrir; declinar)
-
avanzar
voortschrijden-
voortschrijden werkwoord (schrijd voort, schrijdt voort, schreed voort, schreden voort, voortgeschreden)
-
-
avanzar (avanzar sobre)
-
avanzar (salir adelante; progresar; mejorar su posición; adelantar)
-
avanzar (adelantar; perseguir; hacer subir; levantar; ir volando; ir apresuradamente; apresurarse; crecer; irse a cazar; darse prisa; precipitarse; atosigar; meter prisa; apresurar; delirar; instigar; hacerse mayor; afanarse tras; divagar; aspirar a)
zich haasten; opschieten; jagen; snellen; zich spoeden; vliegen; spoeden; jachten; reppen; jakkeren; ijlen-
zich haasten werkwoord
-
zich spoeden werkwoord
-
reppen werkwoord
-
-
avanzar (ascender; subir)
hogerop komen; bevorderd worden; zich opwerken-
bevorderd worden werkwoord (word bevorderd, wordt bevorderd, werd bevorderd, werden bevorderd, bevorderd geworden)
-
zich opwerken werkwoord
-
avanzar (llevar adelante; atacar; forzar; mandar; machacar; disponer; infringir; transgredir; arrebatar; acometer; asaltar; atracar; agraviar; inculcar; asediar; endilgar; forzarse)
-
avanzar (adelantar; progresar; preceder)
-
avanzar (quebrantar; imponer; atacar; arrebatar; forzar; asaltar; violar; atracar; agraviar; infringir; asediar)
geweld gebruiken-
geweld gebruiken werkwoord
-
-
avanzar (mejorar)
vooruitbrengen-
vooruitbrengen werkwoord (breng vooruit, brengt vooruit, bracht vooruit, brachten vooruit, vooruitgebracht)
-
Conjugations for avanzar:
presente
- avanzo
- avanzas
- avanza
- avanzamos
- avanzáis
- avanzan
imperfecto
- avanzaba
- avanzabas
- avanzaba
- avanzábamos
- avanzabais
- avanzaban
indefinido
- avancé
- avanzaste
- avanzó
- avanzamos
- avanzasteis
- avanzaron
fut. de ind.
- avanzaré
- avanzarás
- avanzará
- avanzaremos
- avanzaréis
- avanzarán
condic.
- avanzaría
- avanzarías
- avanzaría
- avanzaríamos
- avanzaríais
- avanzarían
pres. de subj.
- que avance
- que avances
- que avance
- que avancemos
- que avancéis
- que avancen
imp. de subj.
- que avanzara
- que avanzaras
- que avanzara
- que avanzáramos
- que avanzarais
- que avanzaran
miscelánea
- ¡avanza!
- ¡avanzad!
- ¡no avances!
- ¡no avancéis!
- avanzado
- avanzando
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
-
el avanzar (progresar)
Vertaal Matrix voor avanzar:
Synoniemen voor "avanzar":
Wiktionary: avanzar
avanzar
Cross Translation:
verb
-
vanuit een bepaalde verwachting handelen, vooruit kijken, vooruit regelen, vooruitlopen (op)
-
geleidelijk verder verlopen
-
naar voren gaan
-
vooruitgang boeken
-
vorderingen maken op weg naar iets
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• avanzar | → bevorderen | ↔ voranbringen — (transitiv) etwas einem Ziel näher bringen, etwas vorwärts bringen |
• avanzar | → opschieten; veld winnen; vlotten; vooruitgaan; vorderen; voorgaan; voorlopen; avanceren; in rang opklimmen; overgaan; oprukken; promotie maken; voorafgaan; voor zijn; voorwaarts gaan | ↔ avancer — pousser en avant, porter en avant. |